Betrekkelijk voornaamwoord (hfst4 ) klas 3H

Het betrekkelijk voornaamwoord
1 / 14
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

In deze les zitten 14 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Het betrekkelijk voornaamwoord

Slide 1 - Tekstslide

De vragen ... hij stelt, hebben te maken met de Tweede Wereldoorlog.

A
die
B
dat
C
wat

Slide 2 - Quizvraag

Ik zag de tennisser het racket ... hij gebruikte tegen de grond gooien.

A
die
B
dat
C
wat

Slide 3 - Quizvraag

Met het betrekkelijk voornaamwoord die verwijs je naar de-woorden.
Met het betrekkelijk voornaamwoord dat verwijs je naar het-woorden.



 


Slide 4 - Tekstslide

Het vuur ... wij achterlieten, werd door de harde regen gedoofd.

A
dat
B
die

Slide 5 - Quizvraag

In de tuin planten de buren nu de bollen ... zij in het voorjaar willen zien opkomen.

A
die
B
dat

Slide 6 - Quizvraag

Het antecedent
Een betrekkelijk voornaamwoord wijst terug naar een deel van de zin dat eerder is genoemd. Het deel van de zin waarnaar het betrekkelijk voornaamwoord verwijst, heet het antecedent.

  De omweg die we maakten, kostte ons zeker drie kwartier.
 die = betrekkelijk voornaamwoord
 De omweg = antecedent

Slide 7 - Tekstslide

Antecedent als hele zin
Het antecedent is vaak een woord of een woordgroep, maar kan ook een hele zin zijn. 

Het antecedent:
 De kinderen stappen ongevraagd naar binnen, wat ik zeer onaangenaam vind.


Als het antecedent een hele zin is, dan gebruik je als betrekkelijk voornaamwoord wat.


Slide 8 - Tekstslide

Vind het antecedent van het voornaamwoord wat:
Jessica krijgt bezoek, wat haar erg ongelegen komt.

Noteer het eerste en laatste woord van het antecedent.

Slide 9 - Open vraag

Andere voorbeelden
Als je verwijst naar een persoon, dan gebruik je niet waarmee, waarover enz., maar: 
met wie, over wie.
  
 ... de bus waarmee ik wegreed ...
 Ryan, met wie ik op de basisschool zat ...

Vind de juiste verwijzing: waarvan of van wie?


 De vriendin ... Paul een brief ontving.
 De vriendin van wie Paul een brief ontving.
 

Slide 10 - Tekstslide

Hoe?
Zo gebruik je het betrekkelijk voornaamwoord
:
die /de-woorden /de jongen die 
dat/ het-woorden /het cadeau dat
wat /een overtreffende trap /Het leukste wat
wat /een onbepaald voornaamwoord /Iets wat
wat /een hele zin/ Mijn broer gaat emigreren naar Zuid-Afrika, wat veel van zijn vrienden
erg jammer vinden.

‘voorzetsel + wie’ (met wie, over wie)/ Als je verwijst naar een persoon /De coach van wie Roger deze instructies kreeg
‘waar + voorzetsel’ (waarmee, waarover enz.) /Als je niet naar een persoon verwijst /De hond waarmee ik op straat loop

Slide 11 - Tekstslide

De gebeurtenis ... je de afloop niet kent.
A
waarvan
B
van wie

Slide 12 - Quizvraag

De vriendin ... Paul een brief ontving.
A
waarvan
B
van wie

Slide 13 - Quizvraag

Nu jullie
Maak van grammatica woordsoorten hoofdstuk 1:
online
opdracht S/ 1 t/m 4 

Slide 14 - Tekstslide