H4 Par 6 alinea's en tekstverbanden


Welkom 
h4b!
1 / 39
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 4

In deze les zitten 39 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 60 min

Onderdelen in deze les


Welkom 
h4b!

Slide 1 - Tekstslide

Programma
  1. Communicatie 6: alinea's en tekstverbanden
  2. Afsluiting en vooruitblik

Slide 2 - Tekstslide

Huiswerkvragen: 13 t/m 18
13 Inleiding: alinea 1 en 2
 Kern: alinea 3 t/m 13
 Slot: alinea 14
14 a Het onderwerp van de tekst is (snel)leesstrainingen
b Er wordt een vraag gesteld (Hoe werkt het? En: werkt het?) en een voorbeeld gegeven (de auteur die de leesopdracht doet).
c De deelonderwerpen zijn: hoe de leesstraining werkt en óf het werkt.
15 Hoe het werkt: alinea 9, 10 en 11
Of het werkt: alinea 12 en 13






Slide 3 - Tekstslide

Huiswerkvragen: 13 t/m 18
16 Digitale teksten geconcentreerd lezen is extra lastig, omdat digitale teksten geen vaste overzichtspunten hebben op de pagina. Door het scrollen door de tekst verspringt de tekst steeds.
17 Een lezer moet niet alleen voorwaarts lezen, maar ook af en toe teruglezen.
18 a Hij is sceptisch over het nut van snelleestrainingen. Geconcentreerd lezen doe je door een tekst goed en geconcentreerd te lezen.
b Hij heeft een foutje in de tekst gestopt waar veel lezers – snel en onaandachtig - overheen zullen hebben lezen.






Slide 4 - Tekstslide

Huiswerkvragen: 9 t/m 14
9 Jonge kinderen leren vanuit de spreektaal de tekstsoorten vertelling en verhaal te structureren.

10 a Jonge kinderen gebruiken een chronologische structuur (‘en toen, en toen’).
 b Deze hoofdstructuur is onder te brengen onder ordening.
11 Ten eerste kun je vooraf aan het schrijven een tekst bespreken en het patroon aan hen uitleggen. Ook kun je leerlingen spontaan een eerste versie laten schrijven en die vervolgens bespreken en laten herschrijven op structuur.
12 De schrijver gebruikt hier de vraag-antwoordstructuur.
13 De kinderen leren zelf niet voldoende nadenken over een goede structuur van hun tekst.
14 Bijvoorbeeld: Alles heeft een structuur. Als je kennis hebt van tekststructuren, heb je handvatten om je tekst op een logische manier te ordenen.




Slide 5 - Tekstslide

Par. 6 alinea's en verbanden

Slide 6 - Tekstslide

Wat zijn signaalwoorden?
A
Woorden die verbanden tussen zinnen leggen
B
Woorden die zelfstandig een betekenis hebben
C
Woorden die iets zeggen over het zelfstandig naamwoord
D
Woorden die extra informatie geven

Slide 7 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor opsomming?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 8 - Quizvraag

omdat
is een signaalwoord voor?
A
reden
B
samenvatting
C
conclusie
D
doel, middel

Slide 9 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor tijd?
A
eerst
B
ten slotte
C
daarna
D
denk aan

Slide 10 - Quizvraag

zo
is een signaalwoord voor?
A
tegenstelling
B
voorbeeld
C
opsomming
D
inperking

Slide 11 - Quizvraag

ook
is een signaalwoord voor?
A
voorbeeld
B
opsomming
C
tijd
D
inperking

Slide 12 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een reden?
A
omdat
B
zoals
C
en
D
maar

Slide 13 - Quizvraag

maar
is een signaalwoord voor?
A
toegeving
B
tegenstelling
C
reden
D
samenvatting

Slide 14 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een tegenstelling?
A
zoals
B
ten slotte
C
hoewel
D
denk aan

Slide 15 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorwaarde?
A
en
B
maar
C
mits
D
dus

Slide 16 - Quizvraag

toch
is een signaalwoord voor?
A
tegenstelling
B
reden
C
opsomming
D
vergelijking

Slide 17 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor een tegenstelling?
A
zoals
B
maar
C
tegenover
D
daarentegen

Slide 18 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een voorbeeld?
A
zoals
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 19 - Quizvraag

Welk signaalwoord is GEEN signaalwoord voor een opsomming?
A
en
B
ook
C
daarna
D
daarnaast

Slide 20 - Quizvraag

Welk signaalwoord is een signaalwoord voor een toelichting?
A
toch
B
ten slotte
C
tegenover
D
denk aan

Slide 21 - Quizvraag

zo
toch

Slide 22 - Tekstslide

Wat is een kernzin?
A
De eerste zin van de inleiding
B
De laatste zin van het slot
C
De belangrijkste zin van een tekst
D
De belangrijkste zin van een alinea

Slide 23 - Quizvraag

Bevat de kernzin altijd de hoofd- of de bijzaak?
A
hoofdzaak
B
bijzaak

Slide 24 - Quizvraag

Na de kernzin komt dus...
A
bijzaken
B
de hoofdzaak

Slide 25 - Quizvraag


Wat is de kernzin?
A
De Maastrichtse neuropsycholoog Jelle Jolles (...)
B
Jongeren tussen de 12 en 18 jaar kunnen volgens Jolles (...)

Slide 26 - Quizvraag


Wat is de kernzin?
A
Pubers zijn niet in staat weloverwogen een vakkenpakket te kiezen.
B
Hun hersens zijn nog lang niet volgroeid en daarom (...)

Slide 27 - Quizvraag


Wat is de kernzin?
A
Jolles beschrijft recent onderzoek naar de hersenontwikkeling van jongeren.
B
Diverse studies tonen aan dat puberhersens nog niet optimaal functioneren.
C
Bij meisjes zijn de hersenfuncties voor het maken van complexe keuzes volgroeid na hun 20ste.
D
Bij jongens ligt dat gemiddelde nog een paar jaar hoger.

Slide 28 - Quizvraag

Welke tekstfunctie kom je meestal in de inleiding van een tekst tegen?
A
conclusie
B
stelling
C
argument
D
toelichting

Slide 29 - Quizvraag

Welke tekstfunctie kom je meestal in de inleiding van een tekst tegen?
A
advies
B
opsomming
C
aanleiding
D
toelichting

Slide 30 - Quizvraag

Welke tekstfunctie kom je meestal in de kern van een tekst tegen?
A
stelling
B
conclusie
C
verklaring
D
aanleiding

Slide 31 - Quizvraag

Welke tekstfunctie kom je meestal in de kern van een tekst tegen?
A
vraagstelling
B
advies
C
samenvatting
D
opsomming

Slide 32 - Quizvraag

Welke tekstfunctie kom je meestal in het slot van een tekst tegen?
A
toelichting
B
samenvatting
C
tegenstelling
D
argument

Slide 33 - Quizvraag

Welke tekstfunctie kom je meestal in het slot van een tekst tegen?
A
conclusie
B
definitie
C
verklaring
D
tegenwerping

Slide 34 - Quizvraag

Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Aan de slag
Maak vraag 7 t/m 13 op pagina 52-53 van je oefenboek.
Je krijgt hier de rest van de les de tijd voor. 
De antwoorden komen op Teams.

Slide 37 - Tekstslide

Antwoorden vraag 7 t/m 13
7 De tekst past bij een paragraaf over alinea’s en verbanden, omdat in teksten het een grote rol speelt hoe je afzonderlijke tekstdelen met elkaar verbindt.
8 Verbinden is in de tekst uitgewerkt als je verbinden met andere mensen, je verbroederen.
9 C
10 C
11 De zin geeft een verband van tijd aan.
12 Bijvoorbeeld: Erkenning.
13a Aan het begin van de tekst ervaart de schrijver het woord verbinding als een betekenisloos woord waar hij moe van is. Het is een marketingterm geworden.
b Ja, de schrijver voelt zich aan het eind verbonden met het land van zijn moeder, waar hij heeft ervaren hoe ‘aards, tastbaar en simpel het soms kan zijn om met elkaar te leven’ (regels 79-81).







Slide 38 - Tekstslide

Afsluiting en vooruitblik
Toets in de toetsweek: toets leesvaardigheid
Communicatie 2 t/m 6 
Leren p. 56 - 65 van je hoofdboek
Leren. p. 242 - 243 van je oefenboek

Er staat een oefentoets inclusief antwoorden op Teams.

Slide 39 - Tekstslide