Grammatica zinsdelen en Formuleren H2 - 3v

Voordat we gaan beginnen...
10 minuten lezen uit je leesboek
In stilte!
Leg opdracht 4 van Lezen H2 (blz. 49) op de hoek van je tafel
1 / 51
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 3

In deze les zitten 51 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Voordat we gaan beginnen...
10 minuten lezen uit je leesboek
In stilte!
Leg opdracht 4 van Lezen H2 (blz. 49) op de hoek van je tafel

Slide 1 - Tekstslide

Nederlands
Verwijswoorden

Slide 2 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Lezen uit je leesboek

Huiswerk nakijken: opdracht 4, blz. 49 t/m 51

Grammatica zinsdelen H2: verwijswoorden
                    Uitleg
                     Opdrachten maken

Slide 3 - Tekstslide

Wat weet je al?

Slide 4 - Tekstslide

De vereniging vraagt .... leden om een gift .... gebruikt zal worden voor reclamedoeleinden.
A
haar / die
B
haar / dat
C
hem / die
D
hem / dat

Slide 5 - Quizvraag

Tomatensap is het enige ... ik echt niet graag drink.
A
dat
B
die
C
dit
D
wat

Slide 6 - Quizvraag

Theorie
Verwijswoorden

Slide 7 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar één of meer woorden die eerder genoemd zijn --> het antedecent.

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.
De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 8 - Tekstslide

De-woorden
Mannelijk OF vrouwelijk

Verwijzen met:
mannelijk: hij - hem - zijn - deze - die
vrouwelijk: zij - ze - haar - deze - die

De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 9 - Tekstslide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het woord is al mannelijk of vrouwelijk (meisje, jongen, kapster)

Uitgangen die altijd vrouwelijk zijn:
-heid / -nis / -ing / -st / -schap / -te / -de / -ie / -ij / -iek / -theek / -teit / -uur

Slide 10 - Tekstslide

Het-woorden
Onzijdig
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs

Verwijzen met:
het - zijn - dit - dat

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.

Slide 11 - Tekstslide

Verwijzen met 'wat'
Drie gevallen:
- onbepaald voornaamwoord (alles, iets, ...)
- overtreffende trap (mooiste, enige, ...)
- hele zin

We gaan naar een pretpark in Duitsland, wat we heel leuk vinden.

Slide 12 - Tekstslide

Overige verwijzingen
Daar/waar + voorzetsel (waarover, daarvan, ..)
       verwijzen naar dieren en dingen

voorzetsel + wie (over wie, van wie, ...)
       verwijzen naar mensen

Slide 13 - Tekstslide

Snap je het?

Slide 14 - Tekstslide

De gemeenteraad heeft drie uur vergaderd: uiteindelijk heeft .... niet tot een besluit kunnen komen.
A
hij
B
zij
C
het

Slide 15 - Quizvraag

Rotterdam heeft .... grote drugsprobleem nog niet kunnen oplossen
A
hem
B
haar
C
zijn

Slide 16 - Quizvraag

Het schilderij ... je hebt opgehangen, hangt scheef.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 17 - Quizvraag

Is dat alles ... wat nodig hebben?
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 18 - Quizvraag

Hij kwam telkens te laat, ... me behoorlijk irriteerde.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 19 - Quizvraag

De poster achter in het lokaal, ... mijn collega heeft opgehangen, is verdwenen.
A
die
B
dat
C
wie
D
wat

Slide 20 - Quizvraag

Huiswerk
Opdrachten 1 + 3 + 4
Bladzijde 63
Fluisteren
Vrijdag 3 december
Klaar? Lees verder in je leesboek of werk verder aan ander huiswerk

Slide 21 - Tekstslide

Voordat we gaan beginnen...
10 minuten lezen uit je leesboek
In stilte!
Leg opdrachten 1 + 3 + 4 van Grammatica zinsdelen H2, blz. 63, op de hoek van je tafel

Slide 22 - Tekstslide

Nederlands
Verwijswoorden

Slide 23 - Tekstslide

Wat ga je vandaag doen?
Lezen uit je leesboek - al gedaan!

Huiswerk nakijken: opdrachten 1 + 3 + 4, blz. 63
Eventueel: herhaling theorie 'verwijswoorden'

Uitleg hen/hun
Opdrachten maken

Slide 24 - Tekstslide

Opdracht 1
1 ze, haar (bibliotheek is vrouwelijk)
2 haar (bevolking is vrouwelijk)
3 zijn, hem (Marc en brommer zijn mannelijk)
4 het, zijn (bedrijf is onzijdig --> het bedrijf)
5 ze (politie is vrouwelijk)

Slide 25 - Tekstslide

Opdracht 3
1 dat (het bestuur)
2 wat (het niet doorgaan van onze reis --> hele zin)
3 wie (verwijst terug naar Napoleon --> een mens)
4 die (de aannemer)
5 wat (leukste --> overtreffende trap)


Slide 26 - Tekstslide

Opdracht 4
1 op wie (persoon)
2 waarmee (middel)
3 waarin (brief)
4 wat (alles --> onbepaald voornaamwoord)
5 waarin (waar) (plaatsbepaling)


Slide 27 - Tekstslide

Veel fouten?
Neem dan de theorie nog eventjes door.
Zie hiervoor de volgende dia's

Slide 28 - Tekstslide

Theorie
Verwijswoorden

Slide 29 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar één of meer woorden die eerder genoemd zijn --> het antedecent.

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.
De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 30 - Tekstslide

De-woorden
Mannelijk OF vrouwelijk

Verwijzen met:
mannelijk: hij - hem - zijn - deze - die
vrouwelijk: zij - ze - haar - deze - die

De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 31 - Tekstslide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het woord is al mannelijk of vrouwelijk (meisje, jongen, kapster)

Uitgangen die altijd vrouwelijk zijn:
-heid / -nis / -ing / -st / -schap / -te / -de / -ie / -ij / -iek / -theek / -teit / -uur

Slide 32 - Tekstslide

Het-woorden
Onzijdig
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs

Verwijzen met:
het - zijn - dit - dat

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.

Slide 33 - Tekstslide

Verwijzen met 'wat'
Drie gevallen:
- onbepaald voornaamwoord (alles, iets, ...)
- overtreffende trap (mooiste, enige, ...)
- hele zin

We gaan naar een pretpark in Duitsland, wat we heel leuk vinden.

Slide 34 - Tekstslide

Overige verwijzingen
Daar/waar + voorzetsel (waarover, daarvan, ..)
       verwijzen naar dieren en dingen

voorzetsel + wie (over wie, van wie, ...)
       verwijzen naar mensen

Slide 35 - Tekstslide

Nieuwe theorie
Grammatica zinsdelen H2
hen / hun
Bekijk het volgende filmpje

Slide 36 - Tekstslide

Slide 37 - Video

Even herhalen
Hen:
persoonlijk voornaamwoord
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp met vz (Ik geef aan hen een boek)

Hun:
bezittelijk voornaamwoord (hun boek)
meewerkend voorwerp zonder vz (Ik geef hun een boek)

Slide 38 - Tekstslide

Huiswerk
Opdrachten 2 + 5
Bladzijde 63
Fluisteren
Vrijdag 10 december
Klaar? Lees verder in je leesboek of werk verder aan ander huiswerk

Slide 39 - Tekstslide

Voordat we gaan beginnen...
10 minuten lezen uit je leesboek
In stilte!
Leg opdrachten van Lezen H2 (blz. 49) op de hoek van je tafel

Slide 40 - Tekstslide

Nederlands
Verwijswoorden

Slide 41 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Lezen uit je leesboek

Huiswerk nakijken: opdracht 4, blz. 49 t/m 51

Grammatica zinsdelen H2: verwijswoorden
                    Uitleg
                     Opdrachten maken

Slide 42 - Tekstslide

Wat weet je al?

Slide 43 - Tekstslide

Verwijswoorden
Verwijswoorden verwijzen terug naar één of meer woorden die eerder genoemd zijn --> het antedecent.

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.
De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 44 - Tekstslide

De-woorden
Mannelijk OF vrouwelijk

Verwijzen met:
mannelijk: hij - hem - zijn - deze - die
vrouwelijk: zij - ze - haar - deze - die

De armband die ik laatst heb gekregen, ben ik verloren.

Slide 45 - Tekstslide

Mannelijk of vrouwelijk?
Het woord is al mannelijk of vrouwelijk (meisje, jongen, kapster)

Uitgangen die altijd vrouwelijk zijn:
-heid / -nis / -ing / -st / -schap / -te / -de / -ie / -ij / -iek / -theek / -teit / -uur

Slide 46 - Tekstslide

Het-woorden
Onzijdig
Ook namen van landen, provincies, steden en clubs

Verwijzen met:
het - zijn - dit - dat

Het meisje dat daar loopt, is vrolijk.

Slide 47 - Tekstslide

Verwijzen met 'wat'
Drie gevallen:
- onbepaald voornaamwoord (alles, iets, ...)
- overtreffende trap (mooiste, enige, ...)
- hele zin

We gaan naar een pretpark in Duitsland, wat we heel leuk vinden.

Slide 48 - Tekstslide

Overige verwijzingen
Daar/waar + voorzetsel (waarover, daarvan, ..)
       verwijzen naar dieren en dingen

voorzetsel + wie (over wie, van wie, ...)
       verwijzen naar mensen

Slide 49 - Tekstslide

Slide 50 - Video

Even herhalen
Hen:
persoonlijk voornaamwoord
lijdend voorwerp
meewerkend voorwerp met vz (Ik geef aan hen een boek)

Hun:
bezittelijk voornaamwoord (hun boek)
meewerkend voorwerp zonder vz (Ik geef hun een boek)

Slide 51 - Tekstslide