In deze les zitten 36 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 2 videos.
Lesduur is: 50 min
Onderdelen in deze les
Huiswerk:
vandaag
doornemen
paragraaf 1.1
maken
opdrachten paragraaf 1.1 4,5,6,7 & 12,13,14
Slide 1 - Tekstslide
Nakijken
huiswerk
Slide 2 - Tekstslide
Opdracht 4a = dienst
Opdracht 4b = dienst
Opdracht 4c = goed
Opdracht 4d = goed
Opdracht 4e = dienst
Opdracht 4f = goed
Opdracht 5
Het eten op het bord is een goed, het brengen van het bord een dienst.
Slide 3 - Tekstslide
Opdracht 6a
Lucht wordt niet geproduceerd. Er hoeven geen productiefactoren voor opgeofferd te worden.
Opdracht 6b
Bijvoorbeeld: zonlicht, wind, water uit een bergbeekje.
Opdracht 6c
Om de lucht in Nederland schoner te maken, zijn milieumaatregelen nodig, bijvoorbeeld om de uitstoot van vervuilende gassen te beperken. Er zijn dus productiefactoren nodig om schone lucht te krijgen.
Slide 4 - Tekstslide
Opdracht 7
De windmolen wekt elektriciteit op, waarmee de droogtrommel kan draaien: de was wordt gedroogd met schaarse goederen. Maar de was kan ook in de harde wind drogen, dus met een vrij goed.
Opdracht 12a = kapitaal
Opdracht 12c = kapitaal
Opdracht 12e = arbeid
Opdracht 12g = natuur
Opdracht 12h = kapitaal
Bij 12b, 12d en 12f is er
geen sprake van een
productiefactor. Het gaat niet over een bedrijf!
Slide 5 - Tekstslide
Opdracht 13
Er is ook zelfvoorziening. De ene consument koopt een taart, dat is meetbaar voor het CBS. De andere consument bakt een taart, dat is niet te meten. Bovendien wordt een deel van de behoeften van consumenten bevredigd door (de consumptie van) vrije goederen.
Slide 6 - Tekstslide
Opdracht 14a
Ja, de staven lopen in 2013 naar beneden. De consumptie is dus in 2013 lager dan in 2012. Het gaat slecht met de economie, de consumptie daalde niet alleen op haar terras, maar ook in het algemeen.
Opdracht 14b
Een periode waarbij de staven boven de nullijn getekend zijn, dus van maart 2010 tot mei 2011 (en zeer tijdelijk in juli 2011).
Opdracht 14c
ongeveer 2,1% lager
2,1% van € 37 miljard = € 0,78 miljard lager
€ 37 miljard – € 0,78 miljard = € 36,22 miljard
Slide 7 - Tekstslide
Heb je vragen over de opdrachten die je moest maken?
Slide 8 - Open vraag
Heb je nog vragen over paragraaf 1.1?
Slide 9 - Open vraag
Slide 10 - Tekstslide
Slide 11 - Tekstslide
Er is een filmpje achterin deze les over de budgetlijn
Slide 12 - Tekstslide
Begroting
Een overzicht van alle verwachte inkomsten en verwachte uitgaves.
Slide 13 - Tekstslide
Huishoudelijke uitgaven:
de alledaagse uitgaven voor je huishouden. (dagelijkse uitgaven)
Waaraan geef je je geld uit???
Soorten uitgaven:
vaste lasten:
de uitgaven die je met een vaste regelmaat moet betalen
incidentele uitgaven:
meestal grote uitgaven die je niet zo vaak doet en niet met een vaste regelmaat
Slide 14 - Tekstslide
Hoe noemen we het op verschillende manieren kunnen inzetten van middelen?
Slide 15 - Open vraag
Alternatieve aanwendbaarheid
het op verschillende manieren kunnen inzetten van middelen (geld en tijd).
Voorbeelden van alternatief aanwendbare goederen zijn:
Stuk grond (je kunt het gebruiken als natuurgebied, recreatiegebied, industrieterrein of als bouwlocatie.)
Aardolie (je kunt het als kunststof, grondstof of brandstof gebruiken.)
Slide 16 - Tekstslide
Welke soorten uitgaven kun je onderscheiden?
A
Huishoudelijke uitgaven en vaste lasten
B
Dagelijkse lasten en vaste huishoudelijke uitgaven
C
Incidentele, huishoudelijke uitgaven, vaste Lasten
D
Kleine en grote uitgaven
Slide 17 - Quizvraag
Sommige dingen moet je elke maand betalen. De bedragen zijn iedere keer hetzelfde. Dit zijn:
A
dagelijkse uitgaven
B
incidentele uitgaven
C
vaste lasten
Slide 18 - Quizvraag
Bezine tanken hoort bij de ...
A
dagelijkse uitgaven
B
incidentele uitgaven
C
vaste lasten
Slide 19 - Quizvraag
Tot welke groep behoort een abonnement op een tijdschrift?
A
Dagelijkse uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten
Slide 20 - Quizvraag
Welke soort uitgaven zijn de uitgaven voor het repareren van je kraan?
A
Incidentele uitgaven
B
Dagelijkse uitgaven
C
Kleine uitgaven
D
Vaste lasten
Slide 21 - Quizvraag
De boodschappen die je koopt bij de supermarkt behoren tot de
A
dagelijkse uitgaven
B
vaste lasten
C
incidentele uitgaven
Slide 22 - Quizvraag
Tot welke groep behoort de aankoop van een nieuwe mobiel?
A
Dagelijkse uitgaven
B
Incidentele uitgaven
C
Vaste lasten
Slide 23 - Quizvraag
wat behoort tot dagelijkse uitgaven?
A
banaan
B
vakantie
C
telefoonabonnement
D
contributie sportclub
Slide 24 - Quizvraag
Wat hoort NIET bij "dagelijkse uitgaven"?
A
drogist
B
telefoonrekening
C
boodschappen
D
benzine voor de auto
Slide 25 - Quizvraag
Afronden € 4,5799 wordt
A
€ 4,57
B
€ 4,59
C
€ 4,56
D
€ 4,58
Slide 26 - Quizvraag
De tafels en stoelen in dit lokaal zijn
A
Diensten
B
Schaars
C
Consumptiegoederen
D
Vrije goederen
Slide 27 - Quizvraag
Afronden 15,49 mensen wordt
A
16
B
15
C
15,5
D
15,4
Slide 28 - Quizvraag
Huiswerk:
volgende les
doornemen
paragraaf 1.2
maken
opdrachten paragraaf 1.2:
4, 6, 8, 10, 11
Op de volgende slides vind je de antwoorden van de opdrachten die je mocht overslaan: goed om eens te bekijken als je vragen hebt!
Slide 29 - Tekstslide
Opdracht 1a
– Bij een eventuele scheiding blijven ze met te weinig inkomen achter. Als de man werkloos wordt, daalt het gezinsinkomen te sterk.
– Het is ook min of meer hun plicht, omdat de overheid zoveel geld in hen heeft geïnvesteerd.
Opdracht 1b
Bijvoorbeeld: een goede kinderopvang regelen. Dan kunnen vrouwen met jonge kinderen meer uren vrijmaken om betaald werk te doen.
Slide 30 - Tekstslide
Opdracht 2
De cartoon gaat over de taakverdeling tussen man en vrouw. De overvaller zet zijn productiefactor arbeid in om mensen te overvallen, zijn vrouw doet zorgtaken. Dat had ook andersom kunnen zijn. De productiefactor arbeid is alternatief aanwendbaar.
Opdracht 3
Bijvoorbeeld: popcorn en veevoer.
Slide 31 - Tekstslide
Opdracht 5
Het papier had bijvoorbeeld ook voor een ander boek of als verpakkingsmateriaal kunnen worden gebruikt.
Opdracht 7
Slide 32 - Tekstslide
Opdracht 9
Er staat: verwachte inkomsten en verwachte uitgaven. Het is dus een verwachting voor het komende jaar.
Opdracht 12aJohan geeft per jaar uit: Snoep: € 5 × 52 = € 260
Ab. voetbalmagazine: € 90 per jaar Ab. sportclub: € 240 per jaar
Kleding: € 240 per jaar Uitgaan: € 8 × 52 = € 416 per jaar
Abonnement mobieltje: € 12 × 12 = € 144 per jaar
Belkosten mobieltje: € 9 × 12 = € 108 per jaar
Nieuwe computer: € 695 Dit is totaal: € 2.193
Hij verdient € 2.500 en houdt dus € 307 over. De lening kost per jaar 12 × € 74 = € 888. Dat is meer dan € 307. Hij heeft dus niet voldoende ruimte om de € 888 van de lening te kunnen betalen.
Slide 33 - Tekstslide
Opdracht 12b
De lening loopt langer dan de levensduur van de auto. Hij heeft dus nog lasten van een auto die al op de sloop ligt. Als hij over vier jaar een nieuwe auto wil, heeft hij één auto, maar twee keer de lasten.
Opdracht 12c
Ja. De prijs van goed Y is € 2,60. De prijs van goed X is dus € 1,30 (want hij kan 2× zo veel van goed X kopen als van goed Y): 43 × € 2,60 + 105 × € 1,30 = € 248,30. Dat is minder dan € 5 × 52 = € 260 (zie begroting) of 100 × € 2,60 (zie bron 9, hoogste punt op de budgetlijn).