H5_2HV

Pak je leesboek en ga lekker lezen.
1 / 45
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo lwoo, vwoLeerjaar 2

In deze les zitten 45 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

Pak je leesboek en ga lekker lezen.

Slide 1 - Tekstslide

Weekplanning
  • Fictie § 4.1 opdracht 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8 (blz. 8-14)
  • Fictie  § 5.1: opdracht 2, 3, 4, 6 en 7, 9, 10 (blz. 80-87)
  • Toetsbespreking





Wat leer je?
- verschil onderwerp en thema in een boek
- wat een genre is en welk genre jij leuk vindt

Slide 2 - Tekstslide

Onderwerp & thema


Onderwerp
: in zo min mogelijk woorden, liefst één, vertel je waar het boek over gaat.

Onderwerp van Spijt! van Carry Slee is pesten.

Thema: Eén zin waarin je het hele boek samenvat (lijkt dus op hoofdgedachte!).

Thema van Spijt! is Jochem, een jongen op de middelbare school, wordt zo gepest door klasgenoten dat hij zelfmoord pleegt.

Slide 3 - Tekstslide

Lesplanning
  • Fictie § 4.1 opdracht 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8 (blz. 8-14)
  • Klaar = Fictie  § 5.1: opdracht 2, 3, 4, 6 en 7, 9, 10 (blz. 80-87)





Wat leer je?
- verschil onderwerp en thema in een boek

Slide 4 - Tekstslide

Pak je leesboek en ga lekker lezen.

Slide 5 - Tekstslide

Genre
Een genre (spreek uit: zjanre) is een groep
 van dezelfde soort verhalen, films, 
muziek of andere werken.

Slide 6 - Tekstslide

Lesplanning
  • Afmaken: Fictie § 4.1 opdracht 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8 (blz. 8-14)
  • Fictie  § 5.1: opdracht 2, 3, 4, 6 en 7, 9, 10 (blz. 80-87)





Wat leer je?
- verschil onderwerp en thema in een boek
- wat een genre is en welk genre jij leuk vindt

Slide 7 - Tekstslide

Lezen

Slide 8 - Tekstslide

Weekplanning
  • Af: Fictie § 4.1 opdracht 1, 2, 3, 4, 5, 6 en 8 (blz. 8-14)
  • Lezen § 5.3 opdracht 2, 3, 5, 6, 7 (blz. 93-96)
  • Spreken 5.6: opdracht 1, 2, 4, 5, 6, 8, 9, 10 en 11 (blz.118-121) - klassikaal





Wat leer je?
- het verschil tussen een beknopte en schematische samenvatting
- wat vaste tekststructuren zijn
- debatteren


Slide 9 - Tekstslide

Beknopte samenvatting

• Je vat een hele tekst of een gedeelte van een tekst samen.
• Je gebruikt hele zinnen.

Schematische samenvatting
• Je ordent de belangrijkste informatie van een tekst.
• Je maakt een schematisch overzicht.
• Je gebruikt vooral steekwoorden.


Slide 10 - Tekstslide

De volgende drie vaste tekststructuren komen vaak voor:

• tekst met een verklaringsstructuur: een tekst waarin een verschijnsel wordt toegelicht (oorzaken, gevolgen, verklaringen);
• tekst met een voor- en nadelenstructuur: een tekst waarin de voor- en nadelen van een bepaald onderwerp worden besproken;
• tekst met een probleem-oplossingsstructuur: een tekst waarin een probleem aan de orde komt en een of meer oplossingen worden besproken.

Slide 11 - Tekstslide

Lesplanning
  • Lezen § 5.3 opdracht 2, 3, 5, 6, 7 (blz. 93-96)





Wat leer je?
- het verschil tussen een beknopte en schematische samenvatting
- wat vaste tekststructuren zijn



Slide 12 - Tekstslide

Debatteren
  1. Wat je al weet over debatteren.

In de Tweede Kamer debatteren politici met elkaar en met de ministers. Welke regels gelden dan?

2. Lees de leertekst ‘Het Lagerhuisdebat’ in de Lesstof.


a Bekijk tien minuten van een uitzending van Op weg naar het Lagerhuis op www.npostart.nl. Wat vond je daarvan?

Slide 13 - Tekstslide

Debatteren
b Noem drie grote verschillen tussen een discussie met vrienden en een Lagerhuisdebat.
c Wat moet een debater in het Lagerhuisdebat doen als hij het woord wil krijgen?

d Een debater kan worden ingedeeld bij de voorstanders van de stelling, terwijl hij zelf tegen die stelling is. Wat moet hij dan doen en waarom?
e Een Lagerhuisdebat heeft naast overtuigen nog een ander belangrijk doel. Leg uit welk doel dat is.


Slide 14 - Tekstslide

Debatteren
Maak:
Spreken 5.6: opdracht 4, 5, 6

> 8, 9, 10 en 11 (blz.118-121) - klassikaal

Slide 15 - Tekstslide

Lezen

Slide 16 - Tekstslide

Weekplanning
  • Schrijftaak recensie (schrijven)
  • Schrijftaak recensie (feedback)
  • 5.3 LEZEN: opdr. 8, 10, 11, 12 en 13 (blz. 96-99)
  • Klaar? 5.3 > leestaak (blz. 99-101)









Slide 17 - Tekstslide

Lesplanning
Recensie schrijven + feedback geven

  1. 1e versie recensie af
  2. Haal feedbackformulier en geef uitgebreid feedback.
  3. Feedback via formulier + controleer met het beoordelingsformulier in het boekje of alle onderdelen er (goed!) in zitten.
  4. Herschrijf je recensie en check opnieuw met het beoordelingsformulier.
  5. Controleer of je alles hebt en bundel het in een snelhechter.
  6. Inleveren op 30/31 mei.

Slide 18 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 19 - Tekstslide

Weekplanning
5.5 Woorden: opdracht 3, 5, 7, 8, 14, 15 en 16 (blz. 108-117)
5.7 Grammatica zinsdelen







Leerdoelen:
- Je kent de betekenis van de woorden in de woordenlijst van 5.5.
- Je weet wat leenwoorden zijn.
- Je weet wat een bijstelling is en kunt een zin in zinsdelen verdelen en benoemen.

Slide 20 - Tekstslide

5.7 Bijstelling
Een bijstelling geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord of zelfstandig-naamwoordgroep. 
De bijstelling vormt samen met dat zelfstandig naamwoord een zinsdeel. De bijstelling is dus nooit een apart zinsdeel.


De tweede klas, de leukste groep leerlingen op het Montessori Lyceum Groningen, gaat binnenkort op schoolreis.

Marijke, onze docent Nederlands, geeft ons graag volgend jaar weer les.


Slide 21 - Tekstslide

5.7 Bijstelling
Een bijstelling geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord of zelfstandig-naamwoordgroep. 

Een bijstelling:
• staat direct achter het zelfstandig naamwoord of de zelfstandig-naamwoordgroep;
• staat altijd tussen komma’s;
• bevat geen persoonsvorm.


In gesproken taal kun je de bijstelling ook herkennen aan een korte pauze op de plaats waar de komma’s staan.

Slide 22 - Tekstslide

5.7 Bijstelling
Een bijstelling geeft extra informatie over een zelfstandig naamwoord of zelfstandig-naamwoordgroep. 

Maak: opdrachten 4, 5, 6, 7 en 9 (zinnen 1, 2, 3, 5 en 6) blz. 123-127


Slide 23 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 24 - Tekstslide

5.8 onbepaald voornaamwoord
  • Grammatica woordsoorten
  • Voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren en dingen, zonder die te benoemen
  • Het is bij een onbepaald voornaamwoord niet precies duidelijk naar wie of wat het woord verwijst.


Slide 25 - Tekstslide

5.8 onbepaald voornaamwoord
Kim heeft alles opgeruimd.
Hier ligt nog iets op de grond.
Men moet niet zo zeuren!

In geen van bovenstaande zinnen weet je precies waarover het gaat.

Wat heeft Kim precies opgeruimd? ‘Alles’ is nog steeds erg vaag.
Wat ligt er nog op de grond? ‘Iets’, maar wat dat ‘iets’ is, wordt niet duidelijk.
Wie moet niet zo zeuren? Mensen in het algemeen, maar met ‘men’ wordt niet duidelijk over wie het precies gaat.

Slide 26 - Tekstslide

5.8 onbepaald voornaamwoord
Het woord ‘wat’ kan een onbepaald voornaamwoord zijn, maar bijvoorbeeld ook een vragend voornaamwoord of een betrekkelijk voornaamwoord.

Hoe weet je of ‘wat’ in jouw zin een onbepaald voornaamwoord is? 
Dat is eigenlijk niet zo moeilijk. 

De enige vraag die je moet beantwoorden is deze: kan ik in deze zin ‘wat’ vervangen door ‘iets’ of door ‘een beetje’? Ja = een onbepaald voornaamwoord. 

Slide 27 - Tekstslide

5.8 onbepaald voornaamwoord
'Het' kan tot 3 verschillende woordsoorten kan behoren:

  • lidwoord
  • persoonlijk voornaamwoord
  • onbepaald voornaamwoord

‘Het’ is alleen een onbepaald voornaamwoord als dat woord niet echt naar iets verwijst. 
Het sneeuwt.
Het is mistig.

Slide 28 - Tekstslide

5.8 onbepaald voornaamwoord
 In de volgende zinnen is ‘het’ een persoonlijk voornaamwoord, omdat het terugverwijst naar een ander woord:

Heb jij dat boek gelezen? Het is erg mooi.
‘Het’ verwijst terug naar ‘dat boek’.

Kun jij goed touwtje springen? Mij lukt het niet zo goed.
‘Het’ verwijst hier naar ‘touwtje springen’.

Slide 29 - Tekstslide

5.8 onbepaald voornaamwoord
  • Grammatica woordsoorten
  • Voornaamwoorden verwijzen naar personen, dieren en dingen, zonder die te benoemen
  • Het is bij een onbepaald voornaamwoord niet precies duidelijk naar wie of wat het woord verwijst.

Maak: opdr. 1 (niet zin C!), 4, 6, 7 en 10 (blz. 130 - 133)

Slide 30 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet hoe ik (Engelse) werkwoorden moet spellen
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Wat weet je nog van werkwoordspelling? Zie ppp.

Slide 31 - Tekstslide

Spelling Engelse werkwoorden
  • Als de stam (hele ww -en) eindigt op e, o, u of y = voltooid dw +d / verleden tijd + de(n)
bingoën - ik bingo - bingode - gebingood
rygbyen - ik rugby - rugbyde - gerugbyd

Soms wordt in het Engels een e gebruikt voor de uitspraak. De uitspraak -e blijft staan in de vervoeging.
barbecuen - ik barbecue - barbecuede - gebarbecued
timen - ik time - timede - getimed
recyclen - ik recycle - recyclede - gerecycled

Slide 32 - Tekstslide

Spelling Engelse werkwoorden
  • Als de stam eindigt op een medeklinker uit  't sexy fokschaap = verleden tijd krijgt een +t / +te(n)

print - ik print - printte - geprint
faxen - ik fax - faxte - gefaxt
typen - ik typ - typte - getypt

Slide 33 - Tekstslide

Spelling Engelse werkwoorden
  • Als de stam NIET eindigt op een medeklinker uit  't sexy fokschaap = verleden tijd krijgt een +d / +de(n)

mailen - ik mail - mailde - gemaild
plannen - ik plan - plande - gepland
showen - ik show - showde - geshowd

Slide 34 - Tekstslide

Spelling Engelse werkwoorden
  • Als de stam eindigt op een dubbele medeklinker, vervalt één medeklinker bij de vervoeging.

stressen - ik stres - streste - gestrest
volleyballen - volleybal - volleybalde - gevolleybald

Maar....

passen - ik pass - passte - gepasst
baseballen - ik baseball - baseballde - gebaseballd

Slide 35 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet hoe ik (Engelse) werkwoorden moet spellen
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Maak: opdrachten 1 t/m 10 en 12, blz. 135-140

Slide 36 - Tekstslide

Ga lezen in je leesboek.

Slide 37 - Tekstslide

Slide 38 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Met een koppelteken verbind je een woord, een letter of een getal met een andere woord. 
Bijvoorbeeld: stage-uren. 
Zonder een koppelteken moet je drie keer kijken wat er nou eigenlijk staat: stageuren. Meestal is een koppelteken niet nodig en schrijf je samengestelde woorden als één woord, dus aan elkaar.


Slide 39 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Wanneer gebruik je een koppelteken?

  • In samenstellingen met letters, afkortingen en cijfers
v-snaar
tbc-patiënt

  • In samenstellingen die je zonder koppelteken verkeerd kunt lezen (klinkerbotsing).
radio-omroep
auto-onderdelen

Slide 40 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Wanneer gebruik je een koppelteken?

  • In aardrijkskundige namen die uit twee delen bestaan
Amsterdam-Oost
Nieuw-Zeeland
  • In samenstellingen die een titel of een rang aanduiden.
luitenant-kolonel
secretaris-generaal
  • Tussen meer dan twee woorden die samen één woord vormen (samenkoppeling)
een staakt-het-vuren
een kant-en-klare maaltijd

Slide 41 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken



Maak: opdrachten 1 t/m 10 en 12, blz. 135-140

Slide 42 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Met een koppelteken verbind je een woord, een letter of een getal met een andere woord. 
Bijvoorbeeld: stage-uren. 
Zonder een koppelteken moet je drie keer kijken wat er nou eigenlijk staat: stageuren. Meestal is een koppelteken niet nodig en schrijf je samengestelde woorden als één woord, dus aan elkaar.


Slide 43 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Wanneer gebruik je een koppelteken?

  • In woorden met de volgende voorvoegsels: adjunct, aspirant, assistent, bijna, chef, collega, ex, interim, kandidaat, leerling, meester, niet, non, oud
ex-minister
kandidaat-notaris
oud-burgemeester

Let op:
Als het woord geen samenstelling is: gebruik trema (ruïne, hygiëne)
Bij een afkorting geen koppelteken: sms'en, dvd'tje

Slide 44 - Tekstslide

5.9 Spelling
  • ik weet wanneer ik het weglatingsstreepje moet gebruiken
  • ik weet wanneer ik het koppelteken en weglatingsstreepje moet gebruiken

Weglatingsstreepje
Als je hetzelfde woord in twee samenstellingen gebruikt. Het woord dat wordt herhaald, kun je weglaten.
Fiets- en wandelvakanties
Voor- en nadelen

Maak: opdrachten 1 t/m 10 en 12, blz. 135-140

Slide 45 - Tekstslide