"Sorry, I don't know that word, could you explain it?"
"What do you mean?"
Slide 7 - Tekstslide
Een woord generaliseren
Person 1: "We need to go to that one... store."
Person 2: "Which store do you mean?"
Person 1: "The one next to the toys shop, on the second floor."
Person 2:" Ooh you're talking about the Blokker?"
Person 1: "Yes, the Blokker! Thank you."
Slide 8 - Tekstslide
Een woord omschrijven
Phone:
"Can you hand me that thing that you use to call?"
Coasters:
"Where are those things you put on the table so you can put your glass on it?"
Slide 9 - Tekstslide
Een voorbeeld geven
When you try to explain the word football players, you say: "Messi, Mbappe, Ronaldo, they are..?"
When you can't remember the word for cryptocurrency, you say: "What's the word for bitcoin, dogecoin and
ethereum?"
Slide 10 - Tekstslide
Person 1: Could you hand me uhm, uhm, a, a TOOL. Person 2: Which TOOL do you mean? Person 1: The one on the left, next to the nails. Person 2: Oh, you mean a HAMMER! Here you go. Person 1: Thank you!
A
Vragen om uitleg
B
Een woord generaliseren
C
Een woord omschrijven
D
Een voorbeeld geven
Slide 11 - Quizvraag
Person 1: Help me remember, what's the name for words like FYI, B2B, RSVP or IMO? Person 2: You mean abbreviations? Person 1: Yeah, that's the word! Thank you.
A
Vragen om uitleg
B
Een woord generaliseren
C
Een woord omschrijven
D
Een voorbeeld geven
Slide 12 - Quizvraag
Person 1: Where’s the uhm, you know, that thing you can undo a bolt with? Person 2: You mean a wrench? Person 1: No, an automatic one. Person 2: Oh, an impact driver? Person 1: Yes, where’s the thing gone?
A
Vragen om uitleg
B
Een woord generaliseren
C
Een woord omschrijven
D
Een voorbeeld geven
Slide 13 - Quizvraag
Person 1: Does that company sell B2B or B2C? Person 2: I'm sorry, what does that mean? Person 1: Oh, it's an abbreviation for business to business or business to client. Person 2: Right, they focus on businesses.
A
Vragen om uitleg
B
Een woord generaliseren
C
Een woord omschrijven
D
Een voorbeeld geven
Slide 14 - Quizvraag
Task instruction:
Dealing with a complaint
Slide 15 - Tekstslide
De eerste 10 minuten mag team 1 zo snel mogelijk de 2 klachten proberen op te lossen. Na de eerste opgeloste klacht wisselen ze van rol. Team 2 oordeelt of de klacht goed opgelost is, met gebruik van de verplichte en verboden woorden
Als de timer af gaat wisselen de groepjes, en mag team 2 zo veel mogelijk klachten proberen op te lossen.
Groepje van 4 : 2 vs 2
Slide 16 - Tekstslide
Employee: Achterhaal wat de klacht is en vind een passende oplossing.
Client: Je belt met een klacht. Reageer op de input die de employee geeft. Gebruik niet de verboden woord.
Los er samen zo veel mogelijk COMPLEET op.
Group 2
Group 1
Jullie mogen per klacht 2x een joker inzetten.
Observer 1:
Observeer persoon 1. Vul het observatieformulier in.
Observer 2:
Observeer persoon 2. Vul het observatieformulier in.
Slide 17 - Tekstslide
Hoeveel verschillende interactiestrategieën heb je gehoord/gezien? Benoem ze.
Welke interactiestrategie is volgens jullie het meest nuttig?
With your partner discuss and write down the answers to these questions
Slide 18 - Tekstslide
Hoeveel verschillende interactiestrategieën heb je gehoord/gezien? Benoem ze.
Slide 19 - Open vraag
Welke interactiestrategie is volgens jullie het meest nuttig?
Slide 20 - Open vraag
Exit ticket
Answer individually
Slide 21 - Tekstslide
1: Write down 1 thing you already knew.
Slide 22 - Open vraag
2: Write down 2 new things you have learned today.
Slide 23 - Open vraag
3: Name 2 interaction strategies that worked well
Slide 24 - Open vraag
4: Wat zou je na deze les ook kunnen gebruiken op je werk of stage?