Lesson Seven Theme 4

1 / 46
volgende
Slide 1: Tekstslide
EngelsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 1

In deze les zitten 46 slides, met interactieve quiz en tekstslides.

time-iconLesduur is: 80 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Slide 2 - Tekstslide


  • Taking the register (roll call)
  • Newsround
  • Learning goals
  • What do you need?
  • Homework check
  • New Grammar
  • Phrases speaking
  • Homework

Slide 3 - Tekstslide

Slide 4 - Tekstslide

Slide 5 - Tekstslide

  • Sociale en culturele vaardigheden – Je kunt respectvol omgaan met de meningen van anderen.
  • A2.2 – Je kunt in lijsten, overzichten en formulieren specifieke informatie vinden en begrijpen.
  • A2.3 – Je kunt specifieke informatie in eenvoudige teksten begrijpen.
  • A2.3 – Je kunt de hoofdlijn begrijpen van eenvoudige teksten in een tijdschrift, krant of op een website.

Slide 6 - Tekstslide

iPad      workbook    notebook      pen         airpods
                       B                              and pencil

Slide 7 - Tekstslide


vocab, phrases and grammar

Slide 8 - Tekstslide

object pronouns
imperatives
demonstrative pronouns
can <> can't
present simple
some <> any
vocab
phrases

Slide 9 - Tekstslide

object pronouns / imperative / demonstrative pronouns /
can <> can't / present simple

Slide 10 - Tekstslide

le
Gebruik:
  • Je gebruikt 'object pronouns' niet als onderwerp van de zin, maar als lijdend of meewerkend voorwerp
  • Je gebruikt 'object pronouns' als vervanging van personen, dieren of dingen, hierdoor hoef je minder te schrijven
  • Je gebruikt 'object pronouns' ook na voorzetsels
object pronouns
wederkerende
voornaamwoorden
Vorm:
  • I
  • you
  • he
  • she
  • it
  • we
  • you
  • they
  • me
  • you
  • him
  • her
  • it
  • us
  • you
  • them
>
>
>
>
>
>
>
>

Slide 11 - Tekstslide

 Gebruik:
  • Zeggen wat iemand wel moet doen.
  • Zeggen wat iemand niet moet doen.
Imperative
gebiedende wijs
 Vorm:
  • De gebiedende wijs begint altijd met een werkwoord.
 Toepassing:
  • Bevel
  • Waarschuwing
  • Advies
  • Instructie
  • Verbod
 
  • Sit down.
  • Watch out.
  • Eat healthy.
  • Mix the peanut butter and the jelly.
  • Don't run in the classroom.

Slide 12 - Tekstslide

le
Gebruik:
  • Om iets aan te wijzen
demonstrative pronouns
aanwijzende
voornaamwoorden
Vorm:
  • this
  • that
  • these
  • those
  • = één > dichtbij
  • = één >                           verweg
  • = twee of meer > dichtbij
  • = twee of meer >            verweg

Slide 13 - Tekstslide

le
Gebruik:
  • Om aan te geven of je iets wel of niet kunt
can / can't
kunnen / niet kunnen
Vorm:
  • can + hele werkwoord > wel kunnen
  • can't + hele werkwoord > niet kunnen
  •                            Let op:
  •       can't voluit geschreven = cannot

Slide 14 - Tekstslide

le
Gebruik:
  • bij feiten
  • bij gewoontes
present simple
tegenwoordige tijd
Vorm:
  • hele werkwoord
  • he / she / it > hele werkwoord + s
 Let op:
  • > DE SHIT REGEL (She, He, IT)
  • > he, she, it = hele werkwoord +s (sing-sings)
  • > he, she, it = hele werkwoord +s-klank > +es (watch-watches)
  • > he, she , it = hele werkwoord +o > +es (go-goes)

Slide 15 - Tekstslide

Slide 16 - Tekstslide

Complete the story.
Use the present simple.

Slide 17 - Tekstslide

Complete the story.
Use the present simple.

Slide 18 - Tekstslide

present simple
vragen en ontkenningen

Slide 19 - Tekstslide

le
Gebruik:
  • bij feiten
  • bij gewoontes
present simple
vragen en ontkenningen
tegenwoordige tijd
Vorm vragen:
  • Do ... + hele werkwoord
  • he / she / it > Does ... + hele werkwoord
 Vorm ontkenningen:
  • don't + hele werkwoord
  • he / she / it > doesn't + hele werkwoord

Slide 20 - Tekstslide

  • Vocab 4.4
  • Phrases Speaking
  • present simple: vragen en ontkennen

Slide 21 - Tekstslide

Slide 22 - Tekstslide

Leren:
- vocab 4.1+4.2, page 134, Workbook B
- vocab 4.3, page 135, Workbook B
- phrases writing, page 136, Workbook B
- gebiedende wijs       
- aanwijzende voornaamwoorden
- object pronouns       
- can('t) + infinitive
- present simple (+)


Slide 23 - Tekstslide

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 24 - Tekstslide

Slide 25 - Tekstslide

 Go to: Quizizz

Slide 26 - Tekstslide

Slide 27 - Tekstslide

Phrases Speaking
Je vraagt om iemands aandacht
  • Excuse me! Pardon!
  • Be careful! Pas op!
  • Could I ask you something? Zou ik u iets mogen vragen?
Je accepteert of weigert iets
  • Would you like some? Wil je er een paar?
  • Yes please, I would. Ja, alstublieft. Graag.
  • I'd love some. Ik wil er graag een paar.
  • Sorry, but I never eat fish. Sorry, maar ik eet nooit vis.
  • I don't usually eat chips. Gewoonlijk eet ik geen patat.

Slide 28 - Tekstslide

Phrases Speaking
Je zegt 'alstublieft' en 'dankuwel'
  • I'll have an omelette, please. Ik wil graag een omelet, alstublieft.
  • Can I try the pie, please? Kan ik de pastei proberen alstublieft?
  • Thank you very much. Hartelijk bedankt.
  • You're welcome! Graag gedaan!
  • No problem. Geen dank.
Je vraagt om hulp of biedt hulp aan
  • Have you got anything for vegetarians? Heeft u iets voor vegetariërs?
  • What can I get you then? Wat kan ik voor je pakken?
  • Could you help me? Kunt u me helpen?
  • It's really easy. Het is heel makkelijk.
  • Could you tell me what's in it? Kunt u mij vertellen wat erin zit?

Slide 29 - Tekstslide

Lesson 4: Speaking
Study: Phrases Speaking, page 136, Workbook A

Do: Exercise 55, page 40, Workbook B            
   

Slide 30 - Tekstslide

Slide 31 - Tekstslide

 Exercise 55 (page 40)

  • 1. a
  • 2. a
  • 3. b
  • 4. a
  • 5. a
  • 6. a


  • 7. a
  • 8. b
  • 9. b
  • 10. a
  • 11. a

Slide 32 - Tekstslide

Be careful!
Could I ask you something?
Excuse me.
Would you like some?
Can I try the pie, please?
Sorry, but I never eat steak.
Thank you very much.
What can I get you then?
Of course, can I help you?
You're welcome
Have you got anything for vegetarians?
Can I try the sausages, please?
It's hot.
Could you help me?
Of course. Here you are.
Yes please, I'd love some.

Slide 33 - Sleepvraag

Present simple
Bevestigend (+)
hele w.w. (he/she/it = w.w.+s)
Ontkennend(-)
Do + w.w. (he/she/it = Does + w.w.)
Vragend (?)
don't + w.w. (he/she/it = doesn't + w.w)
I work hard.
 I don't work hard.
Do I work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
He works hard
He doesn't work hard.
Does he work hard?
She works hard.
She doesn't work hard.
Does she work hard?
It works hard.
It doesn't work hard.
Does it work hard?
We work hard.
We don't work hard.
Do we work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
They work hard.
They don't work hard.
Do they work hard?

Slide 34 - Tekstslide

Lesson 4: Speaking
Study: present simple (+ / - / ?)

Do: Exercise 50, page 38, Workbook B    


Slide 35 - Tekstslide

Slide 36 - Tekstslide

Exercise 50 (page 38)
   Let op gebruik van HOOFDLETTERS en LEESTEKENS.

  1. Does Jess like cheese and bacon?
  2. It doesn't take long to cook chips.
  3. He likes spaghetti.
  4. Do Elisa and Samir eat meat?
  5. That omelette smells nice.
  6. My brother goes to a nice restaurant every Sunday

Slide 37 - Tekstslide

Wheel of Blooket

Slide 38 - Tekstslide

Blooket

Slide 39 - Tekstslide

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 40 - Tekstslide

Slide 41 - Tekstslide

Exercise 54 (page 39)
  1. That
  2. This
  3. those
  4. These / this
  5. these
  6. these
  7. that

Slide 42 - Tekstslide

Thanks for your attention
      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under the table            your litter

Slide 43 - Tekstslide

Slide 44 - Tekstslide

Slide 45 - Tekstslide

Present simple
Bevestigend (+)
hele w.w. (he/she/it = w.w.+s)
Ontkennend(-)
Do + w.w. (he/she/it = Does + w.w.)
Vragend (?)
don't + w.w. (he/she/it = doesn't + w.w)
I work hard.
 I don't work hard.
Do I work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
He works hard
He doesn't work hard.
Does he work hard?
She works hard.
She doesn't work hard.
Does she work hard?
It works hard.
It doesn't work hard.
Does it work hard?
We work hard.
We don't work hard.
Do we work hard?
You work hard.
You don't work hard.
Do you work hard?
They work hard.
They don't work hard.
Do they work hard?

Slide 46 - Tekstslide