2mh - L4 P2- Het geslacht van de zelfstandige naamwoorden

   Deutsch!    

2mh
Les 4 P2
Gutentag
1 / 41
volgende
Slide 1: Tekstslide
DuitsMiddelbare schoolmavo, havoLeerjaar 2,3

In deze les zitten 41 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 30 min

Onderdelen in deze les

   Deutsch!    

2mh
Les 4 P2
Gutentag

Slide 1 - Tekstslide

Lernziel
Toets Schritt 9-13
- Hören
- Lesen
- Vokabeln N> D
- Vokabeln D> N
- Grammatik: geslachten 
- Grammatik: 1e en 4e naamval
- Grammatik: vraagwoorden
- Redemittel
- Bonus


Slide 2 - Tekstslide

Planung
Voorbereiding voor les 4:

maken: Schritt 10

Les 4: vraagwoorden en geslachten zelfstandig naamwoorden

verwerkingsopdrachten na les 4:
maken: Schritt 11




Slide 3 - Tekstslide

Wat?
Wie?
Waar?
Wanneer?
Waarom?
Waarheen?
Welke?
Hoeveel?
Waarvandaan?
Hoe?
Was?
Wer?
Wo?
Wann?
Warum?
Wohin?
Welche?
Wie viel (e)
Woher?
Wie?

Slide 4 - Sleepvraag

..... heißt deine Schwester?
(...... heet jouw zus)
A
Wo?
B
Wann?
C
Wer?
D
Wie?

Slide 5 - Quizvraag

..... Brüder hast du?
( ..... broers heb je)
A
Wann?
B
Wie viele?
C
Warum?
D
Was?

Slide 6 - Quizvraag

..... ist deine Handynummer?
(..... is jouw mobiel nummer)
A
Wer?
B
Wann?
C
Was?
D
Warum?

Slide 7 - Quizvraag

..... alt bist du?
(..... oud ben je)
A
Wie?
B
Wo?
C
Was?
D
Wann?

Slide 8 - Quizvraag

..... bist du geboren?
(..... ben je geboren)
A
Wann?
B
Woher?
C
Wohin?
D
Wer?

Slide 9 - Quizvraag

..... ist das? Das ist Henk, mein Vater.
(...... is dat? Dat is Henk, mijn vader)
A
Wie?
B
Was?
C
Wann?
D
Wer?

Slide 10 - Quizvraag

..... kommt er? Er kommt aus Stuttgart.
(....... komt hij? Hij komt uit Stuttgart)
A
Warum?
B
Welche?
C
Wo?
D
Woher?

Slide 11 - Quizvraag

..... bist du nicht in der Schule?
(.............. ben je niet op school?)
A
Wohin?
B
Wie?
C
Warum?
D
Was?

Slide 12 - Quizvraag

Grammatik A:
De geslachten van de zelfstandige naamwoorden

Slide 13 - Tekstslide

Slide 14 - Tekstslide

der
woorden die zijn afgeleid van de stam van een werkwoord

beginnen - der Beginn
einsetzen - der Einsatz
ablaufen - der Ablauf

Slide 15 - Tekstslide

woorden die eindigen op:
- ei     (die Polizei)
- ung  (die Wohnung)
- keit  (die Möglichkeit_
- heit   (die Gesundheit)
- ion   (die Aktion)
- schaft  (die Gefangenschaft)

en de meeste woorden op -e

Slide 16 - Tekstslide

Slide 17 - Tekstslide

Slide 18 - Tekstslide

Der, die oder das?

Freunde
A
der
B
die
C
das

Slide 19 - Quizvraag

Der, die oder das?
Bett
A
der
B
die
C
das

Slide 20 - Quizvraag

Der, die oder das?
Freitag
A
der
B
das
C
die

Slide 21 - Quizvraag

der, die oder das?

Königin

A
der
B
die
C
das

Slide 22 - Quizvraag

der, die oder das?

Brötchen
A
der
B
die
C
das

Slide 23 - Quizvraag

der, die oder das?
Chatfreundin
A
der
B
die
C
das

Slide 24 - Quizvraag

... Sommer
A
die
B
der
C
das

Slide 25 - Quizvraag

... Sauberkeit
A
der
B
die
C
das

Slide 26 - Quizvraag

Föhn
A
der
B
die
C
das

Slide 27 - Quizvraag

Mikrowelle
A
der
B
die
C
das

Slide 28 - Quizvraag

... Mannschaft
A
der
B
die
C
das

Slide 29 - Quizvraag

... Lehrer
A
der
B
die
C
das

Slide 30 - Quizvraag

... Glück
A
der
B
die
C
das

Slide 31 - Quizvraag

Entwicklung
A
der
B
die
C
das

Slide 32 - Quizvraag

DER
DIE
DAS
woorden op
-chen en -lein
de jaargetijden
de maanden
mannelijke personen, dieren en beroepen
vrouwelijke personen, dieren en beroepen
woorden op
-keit en -ung
meeste het-woorden
woorden op -schaft
meeste woorden op een -e
de dagdelen
de dagen
woorden op -heit
meervoud

Slide 33 - Sleepvraag

Slide 34 - Tekstslide

Slide 35 - Tekstslide

Wat is het geslacht van ...?
.... Straßenhund

Slide 36 - Open vraag

Wat is het geslacht van ...?
.... Gartenhaus

Slide 37 - Open vraag

Wat is het geslacht van ...?
.... Wurstbrot

Slide 38 - Open vraag

Plaats het woord bij 'der, die (v), das of die (mv)'
Plaats de volgende 17 woorden in de juiste vak.
der
(m)
die
(v)
das
(o)
Mehrzahl
Bundeskanzlerin
Einkauszentrum
Gesundheit
Eltern
Hamster
Wind
Herbst
Wiederholung
Blume
Blumen
Seen
Farbe
Kind
Krankenhaus
Polizist
Dorf
Lampen

Slide 39 - Sleepvraag

Lernziele
Wat moet je kunnen?
1. Je weet wat een lidwoord en een zelfstandig naamwoord is. 
2. Je weet welke woorden het lidwoord ‘der’ krijgen.
3. Je weet welke woorden het lidwoord ‘die’ krijgen.
4. Je kent o.a. de uitgangen –ung, -in, -heit en -keit als woordeinde voor vrouwelijke woorden.
5. Je weet welke woorden het lidwoord ‘das’ krijgen.
6. Je weet dat het woordeinde ‘-chen’ een verkleinwoord is en het lidwoord ‘das’ krijgt.
Je kent een aantal uitzonderingen op de regels, bijvoorbeeld Junge en Nacht.

Slide 40 - Tekstslide

auf wiedersehen

Slide 41 - Tekstslide