Vragen Voeding VVC 1

Vragen Voeding VVC 1
1 / 21
volgende
Slide 1: Tekstslide
Paraveterinaire vakkenMBOStudiejaar 4

In deze les zitten 21 slides, met interactieve quizzen en tekstslide.

Onderdelen in deze les

Vragen Voeding VVC 1

Slide 1 - Tekstslide

Uit hoeveel basis voedingsstoffen bestaat voedsel eigenlijk?
A
2
B
4
C
6
D
8

Slide 2 - Quizvraag

Uit welke voedingsstoffen bestaat voedsel?
A
Water, koolhydraten, vezels, vetten, vitaminen en mineralen
B
Koolhydraten, water, eiwitten, vetten, vitaminen en vezels
C
Eiwitten, vetten, vezels, vitaminen, mineralen en water
D
Vetten, koolhydraten, eiwitten, water, vitaminen en mineralen

Slide 3 - Quizvraag

Welke van onderstaande feiten is juist:
A
Natte voeders bevatten 70-85% water
B
Droogvoeders zijn relatief duur
C
Voeders kun je alleen op basis van energiedichtheid vergelijken
D
Diners behoren tot de droogvoeders

Slide 4 - Quizvraag

Wat is waar over honden?
A
Honden zijn obligaat carnivoren
B
Honden kunnen in tegenstelling tot katten in korte tijd grote hoeveelheden voedsel opeten
C
Honden kunnen makkelijk van de ene op de andere dag overgezet worden op een ander soort voer
D
Honden kunnen slechter tegen vasten dan katten

Slide 5 - Quizvraag

Hoe kun je de smakelijkheid van een voeding verhogen?
A
Toevoegen van vet
B
Toevoegen van vezels
C
Toevoegen van vitaminen
D
Verlagen van hoeveelheid zout

Slide 6 - Quizvraag

Vul aan: Bij honden en katten...
A
wordt het voedsel in de bek altijd goed gekauwd en verkleind als voorbereiding op de vertering
B
wordt geen gal aangemaakt aangezien deze dieren van nature weinig vet eten
C
wordt het colon onderverdeeld in duodenum, jejunum en ileum
D
wordt eiwit door het enzym pepsine samen met zoutzuur in de maag al gedeeltelijk afgebroken

Slide 7 - Quizvraag

Vul aan: katten zijn...
A
omnivoren
B
kunnen prima functioneren op een strikt vegetarisch dieet
C
kunnen leververvetting krijgen na vasten
D
hebben vergeleken met honden een langere dunne darm

Slide 8 - Quizvraag

Het lichaam van een hond en kat…
A
bestaat voor 75% uit water bij de geboorte
B
bestaat voor 30% uit water op volwassen leeftijd
C
heeft geen water nodig als voedingsstof voor vitale functies
D
zal bij een vochtverlies van 10% of meer vrij weinig problemen ondervinden

Slide 9 - Quizvraag

Moet je als paraveterinair op de hoogte zijn van alle verschillende honden- en kattenvoedingen?

Slide 10 - Open vraag

Wat is WAAR over eiwitten?
A
Eiwitten zijn opgebouwd uit vetzuren
B
Er zijn 50 soorten aminozuren bekend
C
In tegenstelling tot essentiële aminozuren, kunnen andere aminozuren door het lichaam zelf gemaakt worden
D
Alleen katten kennen essentiële aminozuren, honden niet

Slide 11 - Quizvraag

Wat is NIET WAAR over eiwitten?
A
Eiwitten worden gebruikt als bouwstenen voor herstel van weefsels als spieren, pezen en haren.
B
Een teveel aan eiwitten is niet schadelijk, aangezien eiwitten opgeslagen kunnen worden in de lever.
C
Eiwitten spelen een belangrijke rol bij de waterhuishouding.
D
De verteerbaarheid van een eiwit geeft het % van het eiwit aan dat in de dunne darm wordt afgebroken en opgenomen.

Slide 12 - Quizvraag

Wat wordt bedoeld met de biologische waarde van een eiwit?
A
De biologische waarde geeft aan hoeveel procent van het eiwit in de dunne darm wordt afgebroken en opgenomen.
B
De biologische waarde geeft aan hoeveel gram lichaamseiwit kan worden opgebouwd uit 100 gram opgenomen voedingseiwit.
C
De biologische waarde geeft aan hoe efficiënt de darmflora de eiwitten kan fermenteren.
D
De biologische waarde geeft aan hoeveel niet-essentiële aminozuren het voedingseiwit bevat.

Slide 13 - Quizvraag

Welke van onderstaande feiten over koolhydraten is juist?
A
Meervoudige suikers worden ook polysacchariden genoemd.
B
Zetmeel behoort tot de groep niet-fermenteerbare vezels.
C
Enkelvoudige suikers binden water waardoor de hoeveelheid ontlasting in het maag-darmkanaal wordt vergroot.
D
Lactose behoort tot de groep monosacchariden.

Slide 14 - Quizvraag

Welke bewering is Juist?
A
Probiotica zijn koolhydraten die een gezonde darmflora ondersteunen.
B
Fructo-Oligo-sacchariden vormen een beschermlaagje rondom de darm.
C
Manno-Oligo-sacchariden dienen als voedingsstof voor darmcellen.
D
Fructo-Oligo-sacchariden bevorderen de groei van specifieke bacteriën in het darmkanaal.

Slide 15 - Quizvraag

Welke bewering over essentiële vetzuren is juist?
A
Docosahexaeenzuur (DHA) is het belangrijkste vetzuur in de hersenen en de retina.
B
Gammalinoleenzuur wordt gevormd uit alfa-linoleenzuur.
C
Omega-6-vetzuren worden veelal aan diëten toegevoegd vanwege de ontstekingsremmende werking.
D
Eicosapentaeenzuur (EPA) behoort tot de omega-6-vetzuren

Slide 16 - Quizvraag

Welke vetzuren zijn essentieel bij de kat?
A
Alfalinoleenzuur + gammalinoleenzuur
B
Gammalinoleenzuur + arachidonzuur
C
Linolzuur + arachidonzuur
D
Arachidonzuur + taurine

Slide 17 - Quizvraag

Welke van onderstaande feiten over vitaminen is juist?
A
Vitamine A, D, E en K zijn wateroplosbare vitaminen.
B
Een tekort aan vitamine K kan leiden tot rachitis.
C
Een overmaat aan vitamine C kan leiden tot spondylose.
D
Een tekort aan vitamine B8 kan leiden tot vacht- en huidproblemen.

Slide 18 - Quizvraag

Waarom zijn sporenelementen veelal in de chelaatvorm in de voeding aanwezig?
A
Een voeding met sporenelementen in chelaatvorm zijn smakelijker dan voeding met ongebonden sporenelementen.
B
Sporenelementen in chelaatvorm zijn gebonden aan eiwit waardoor opname door de darm wordt verbeterd.
C
Sporenelementen in chelaatvorm worden beter uitgescheiden in de ruwe as.
D
Sporenelementen in chelaatvorm worden altijd opgeslagen in de lever.

Slide 19 - Quizvraag

Welke soort mineralen zijn er maar in kleine hoeveelheden nodig in het lichaam?
A
micromineralen
B
macromineralen

Slide 20 - Quizvraag

Wat is een voorbeeld van een macro-mineraal?
A
IJzer
B
Koper
C
Jodium
D
Calcium

Slide 21 - Quizvraag