PTA 3K H2 herhalen

H2 Het Weer
1 / 35
volgende
Slide 1: Tekstslide
NatuurkundeMiddelbare schoolvmbo k, g, tLeerjaar 3

In deze les zitten 35 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

time-iconLesduur is: 50 min

Onderdelen in deze les

H2 Het Weer

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we doen vandaag?

Herhalen H2

Slide 2 - Tekstslide

2.1 Het deeltjesmodel
Onthoud:
Stoffen bestaan uit heel kleine deeltjes. Deze deeltjes heten moleculen. 
Met het deeltjesmodel beschrijf je eigenschappen van de moleculen:
– de moleculen van een stof veranderen niet;
– de moleculen van een stof bewegen voortdurend;
– de moleculen van een stof trekken elkaar aan.


Slide 3 - Tekstslide

2.1 Het deeltjesmodel
Onthoud:
In een vaste stof hebben de moleculen een vaste plaats, maar trillen op die plaats voortdurend heen en weer. Als de temperatuur van een vaste stof te groot wordt, bewegen de moleculen te snel en verlaten ze hun vaste plaats. De vaste stof smelt en wordt een vloeistof.

In een vloeistof hebben de moleculen geen vaste plaats meer. De moleculen bewegen door elkaar heen. Als de temperatuur nog hoger wordt, dan is de snelheid van sommige moleculen zo groot dat ze uit de vloeistof ontsnappen. De vloeistof verdampt en wordt een gas.

In een gas bewegen de moleculen los van elkaar. De ruimte tussen de moleculen is groot.


Slide 4 - Tekstslide

2.1 Het deeltjesmodel
Onthoud:



Slide 5 - Tekstslide

2.1 Het deeltjesmodel
Belangrijke begrippen:
  • deeltjesmodel: het model waarin de eigenschappen van moleculen worden uitgelegd
  • fase: toestand waarin een stof voor kan komen
  • faseovergang: de verandering van de fase van de stof
  • moleculen: kleine deeltjes waaruit stoffen bestaan

Slide 6 - Tekstslide

In welke fase is de snelheid van de bewegende moleculen het grootst?
A
vast
B
vloeibaar
C
gas

Slide 7 - Quizvraag

Met welke faseovergang heb je te maken als het gras in een heldere zomernacht nat wordt door de dauw?
A
bevriezen
B
rijpen
C
condenseren
D
sublimeren

Slide 8 - Quizvraag

Je kookt een pan met water.
Welke uitspraak over de moleculen in het water is juist?
A
De moleculen bewegen steeds langzamer
B
De moleculen komen dichter op elkaar te zitten
C
De moleculen van het water veranderen
D
De aantrekkingskracht tussen de moleculen wordt steeds kleiner

Slide 9 - Quizvraag

2.2 Luchtdruk
Onthoud:
De lucht in de atmosfeer heeft een behoorlijk gewicht. De lucht oefent een druk uit op het aardoppervlak. Dat noem je de luchtdruk. Hoe hoger je in de atmosfeer komt, des te lager is de luchtdruk. De luchtdruk wordt meestal weergegeven in millibar. De officiële eenheid van druk is pascal (Pa).



Slide 10 - Tekstslide

2.2 Luchtdruk
Onthoud:
De luchtdruk kun je meten met een barometer. In een metaalbarometer zit een metalen doosje dat gemakkelijk wordt ingedrukt als de luchtdruk groter wordt en weer gemakkelijk terugveert als de luchtdruk lager wordt. Aan het doosje zit een wijzer die de hoogte van de luchtdruk aanwijst.



Slide 11 - Tekstslide

2.2 Luchtdruk
Onthoud:
De luchtdruk op aarde is niet altijd even groot. Als de luchtdruk lager is dan de omgeving, dan heb je te maken met een lagedrukgebied. Dat brengt onrustig weer met wind en regen. Hogedrukgebieden hebben een luchtdruk die hoger is dan de omgeving. Het weer in een hogedrukgebied is zonnig.


Slide 12 - Tekstslide

2.2 Luchtdruk
Onthoud:
Als je lucht in een afgesloten ruimte pompt, neemt de druk toe. Dit komt doordat er steeds meer moleculen in de ruimte tegen de wand van de ruimte botsen. De druk in een afgesloten ruimte noem je gasdruk.


Slide 13 - Tekstslide

2.2 Luchtdruk
Onthoud:
Het verschil tussen de druk in een afgesloten ruimte en de luchtdruk noem je overdruk. De overdruk kun je meten met een manometer. 

De absolute druk is de druk die er in totaal is en deze kun je berekenen met de formule: absolute druk = luchtdruk + overdruk


Slide 14 - Tekstslide

2.2 Luchtdruk
Weet jij wat al de belangrijke begrippen betekenen?
  • absolute druk: de totale druk
  • barometer: instrument om de luchtdruk te meten
  • gasdruk: de druk in een afgesloten ruimte
  • hogedrukgebied: gebied waarin de luchtdruk hoger is dan in zijn omgeving
  • lagedrukgebied: gebied waarin de luchtdruk lager is dan in zijn omgeving
  • luchtdruk: druk die de lucht op het aardoppervlak en op je lichaam uitoefent
  • manometer: Instrument om de overdruk in een afgesloten ruimte te meten
  • millibar: eenheid voor luchtdruk die veel op barometers wordt gebruikt
  • overdruk: verschil tussen de luchtdruk buiten en de druk in een afgesloten ruimte


Slide 15 - Tekstslide

Waarmee kan je de luchtdruk meten?
A
barometer
B
manometer
C
thermometer
D
bimetaal

Slide 16 - Quizvraag

De Dode Zee is de laagste plek op aarde. Deze zee ligt 418 m onder zeeniveau. De gemiddelde druk op zeeniveau is 1000 mbar.
Wat kan je zeggen over de gemiddelde luchtdruk aan de oevers van de Dode Zee?
A
Die is lager dan 1000 mbar
B
Die is gelijk aan 1000 mbar
C
Die is hoger dan 1000 mbar

Slide 17 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de moleculen in de band als je een fietsband oppompt?
A
De moleculen worden groter en de gasdruk stijgt
B
De moleculen worden kleiner en de gasdruk daalt
C
Er komen meer moleculen in de band en de gasdruk stijgt
D
Er komen minder moleculen in de band en de gasdruk daalt

Slide 18 - Quizvraag

Om de totale druk in een fietsband te meten moet je:
A
de overdruk optellen bij de luchtdruk
B
de overdruk aftrekken van de luchtdruk
C
de overdruk verdelen over de luchtdruk
D
de overdruk vermenigvuldigen met de luchtdruk

Slide 19 - Quizvraag

2.3 Temperatuur
Onthoud:
Temperatuur kun je meten met een thermometer. Je hebt vloeistofthermometers, bimetaalthermometers en (analoge) elektronische thermometers. 

Een vloeistofthermometer heeft een reservoir, een stijgbuis en een schaalverdeling. Als de temperatuur stijgt, zet de vloeistof uit en stijgt de vloeistof in de stijgbuis. Op de schaalverdeling kun je de temperatuur aflezen.

• Een bimetaal bestaat uit twee verschillende metalen die stevig aan elkaar zijn verbonden. Doordat de metalen anders uitzetten als de temperatuur stijgt, trekt het bimetaal krom. Het bimetaal brengt een wijzer in beweging die langs een schaalverdeling beweegt.


Slide 20 - Tekstslide

2.3 Temperatuur
Onthoud:



Slide 21 - Tekstslide

2.3 Temperatuur
Onthoud:
Als de temperatuur van een gas in een afgesloten ruimte toeneemt, zal de druk toenemen.


Slide 22 - Tekstslide

2.3 Temperatuur
Onthoud:
De temperatuur kan niet lager worden dan het absolute nulpunt. Het absolute nulpunt is −273 °C. De kelvinschaal begint bij het absolute nulpunt. 0 kelvin (0 K) komt dus overeen met −273 °C.
Je vindt de temperatuur in K door 273 op te tellen bij de temperatuur in °C. Omgekeerd vind je de temperatuur in °C door 273 van de temperatuur in K af te trekken.


Slide 23 - Tekstslide

2.3 Temperatuur
Weet jij wat al de belangrijke begrippen betekenen?
  • absoluut nulpunt: de laagst mogelijke temperatuur: −273 °C of 0 K.
  • bimetaal: twee strips van verschillende metalen die aan elkaar zijn verbonden.
  • elektronische thermometer: thermometer de werkt met behulp van een sensor.
  • vloeistofthermometer: thermometer met een reservoir, een stijgbuis en een schaalverdeling.
  • reservoir: verdikking onder aan de stijgbuis, waarin een voorraad vloeistof is opgeslagen.
  • stijgbuis: nauwe, doorzichtige buis, waarin de vloeistof van een thermometer snel kan stijgen en dalen.
  • ijken: schaalverdeling aanbrengen op een meetinstrument.
  • kelvinschaal: temperatuurschaal met een ander nulpunt.


Slide 24 - Tekstslide

Bij welke temperatuur ligt het absolute nulpunt?
A
-89 C
B
-189 C
C
-273 C
D
-373 C

Slide 25 - Quizvraag

Wat gebeurt er met de vloeistof in een thermometer als de temperatuur in een vloeistofthermometer stijgt?
A
De vloeistof krimpt en het vloeistofniveau in de stijfbuis daalt
B
De vloeistof krimpt en het vloeistofniveau in de stijfbuis stijgt
C
De vloeistof zet uit en het vloeistofniveau in de stijfbuis daalt
D
De vloeistof zet uit en het vloeistofniveau in de stijfbuis stijgt

Slide 26 - Quizvraag

Een vloeistofthermometer wordt gebruikt om de temperatuur te meten. Wat moet je met de thermometer doen, zodat je de temperatuur nauwkeuriger af kunt lezen?
A
De stijgbuis breder maken.
B
De stijgbuis smaller maken.
C
De schaalverdeling aanpassen.

Slide 27 - Quizvraag

Zoek in de binas op wat het kookpunt van alcohol is en kelvin.

Slide 28 - Open vraag

Reken het kookpunt van alcohol om in graden Celsius. Je hoeft de eenheid niet bij je antwoord te zetten.

Slide 29 - Open vraag

De temperatuur van de stofpot is 90C. Wat is de temperatuur van de stoofpot in Kelvin?

Slide 30 - Open vraag

Lisanne gebruikt voor het bereiden van een lekker stoofpotje 500 mL wijn. Ondanks dat er alcohol in wijn zit mogen kinderen toch gewoon van de stoofpot eten. Alcohol kookt bij 78 C. De temperatuur van de stofpot is 90C.
Leg uit waarom kinderen gewoon veilig van de stoofpot kunnen eten.

Slide 31 - Open vraag

Tijdens het koken van aardappels legt lisanne een deksel op de pan. Na een paar minuten begint de deksel te rammelen. Leg uit waarom de deksel begint te rammelen.

Slide 32 - Open vraag

2.4 Wolken en onweer
Onthoud:
Op sommige plekken wordt lucht meer door het aardoppervlak verwarmd dan op andere plekken. Lucht die warm wordt zet uit. Hierdoor heeft deze warme lucht een lagere dichtheid dan de omringende lucht. De warme lucht zal omhoog bewegen in een luchtbel. De lucht in die bel koelt af als hij stijgt. Hierdoor zal de waterdamp in de bel condenseren en ontstaan er waterdruppels. Er ontstaat een wolk.

Onweersbuien ontstaan als luchtbellen met grote snelheid opstijgen. Doordat de lucht in een onweerswolk sterk in beweging is en de ijskristallen en waterdruppels tegen elkaar botsen, wordt de wolk elektrisch geladen. Bij een  bliksemstraal wordt de wolk weer ontladen.


Slide 33 - Tekstslide

Leg in je eigen woorden uit hoe wolken ontstaan.

Slide 34 - Open vraag

Zelf aan de slag met voorbereiden
  1. Leer de belangrijke begrippen en de theorie uit deze presentatie. Snap je nog iets niet, stel dan vragen.
  2. Ga oefenen met bijvoorbeeld opdrachten uit het boek of test jezelf. Het maakt niet uit of je die opdrachten al een keer hebt gemaakt. Van herhalen leer je juist.

Slide 35 - Tekstslide