In deze les zitten 33 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.
Lesduur is: 80 min
Onderdelen in deze les
Vandaag
Terugblik
Nieuwe stof
Evaluatie
Slide 1 - Tekstslide
Mijn moeder staat op de stoep.
Onderwerp
Persoonsvorm
Werkwoordelijk
gezegde
Bijwoordelijke
bepaling
Voorzetselvoorwerp
Mijn moeder
Op de stoep
staat
Slide 2 - Sleepvraag
Wat is het verschil tussen en voorzetselvoorwerp en een lijdend voorwerp?
A
Een VZV begint altijd met aan of voor. Een LV begint altijd met op en tegen.
B
Een VZV begint soms met een voorzetsel en een LV begint altijd met een voorzetsel.
C
Een LV begint nooit met een voorzetsel, een VZV wel.
D
Een LV staat niet in de zin als er geen MV in staat. Dat geldt niet voor VZV.
Slide 3 - Quizvraag
Hoe kun je een BWB van een VZV onderscheiden?
A
Bij een BWB kun je het voorzetsel vervangen door een ander voorzetsel. Bij VZV kan dat nooit.
B
Bij BWB staat het voorzetsel vast. Bij VZV kun je het voorzetsel veranderen in een andere.
C
Een BWB begint altijd met aan of voor. Een VZV begint met een willekeurig voorzetsel.
D
Een VZV en een BWB zijn verschillende namen voor hetzelfde zinsdeel.
Slide 4 - Quizvraag
Leg uit dat er in de volgende zin géén LV staat, maar wél een VZV. Mijn vriend neemt deel aan de wedstrijd.
Slide 5 - Woordweb
Bedenk een zin met een BWB.
Slide 6 - Woordweb
Wat is een nevenschikkend voegwoord?
A
En
B
Omdat
C
Zodat
D
Maar
Slide 7 - Quizvraag
Wat is een onderschikkend voegwoord?
A
Omdat
B
Want
C
En
D
Zodra
Slide 8 - Quizvraag
Nevenschikkende voegwoorden ...
A
... koppelen een hoofdzin en een bijzin aan elkaar.
B
... koppelen twee hoofdzinnen aan elkaar.
C
... koppelen een bijzin en en hoofdzin aan elkaar.
D
... koppelen twee bijzinnen aan elkaar.
Slide 9 - Quizvraag
Dan koppelen onderschikkende voegwoorden...
A
... twee bijzinnen aan elkaar.
B
... twee hoofdzinnen aan elkaar.
C
... twee mensen aan elkaar.
D
... een hoofdzin en een bijzin aan elkaar.
Slide 10 - Quizvraag
Noem een manier waarop je een samengestelde zin kunt herkennen.
Slide 11 - Woordweb
Schrijf een samengestelde zin die bestaat uit twee hoofdzinnen.
Slide 12 - Woordweb
Schrijf een samengestelde zin die bestaat uit een hoofdzin en een bijzin.
Slide 13 - Woordweb
Vandaag...
... het naamwoordelijk gezegde!
Slide 14 - Tekstslide
Wat gaan we vandaag doen?
Naamwoordelijk gezegde herkennen.
Slide 15 - Tekstslide
Wat gaan we de volgende les doen?
Naamwoordelijk gezegde benoemen.
Slide 16 - Tekstslide
Het NWG herkennen
Bijzonder zinsdeel!
Het naamwoordelijk gezegde koppelt een zinsdeel aan het onderwerp.
Hoe herken je zo'n koppeling? Daarvoor moet je ...
Slide 17 - Tekstslide
... weten wat koppelwerkwoorden zijn
In een zin staan soms veel werkwoorden!
Je kunt de werkwoorden onderverdelen in 3 groepen: hulpwerkwoorden, zelfstandige werkwoorden en koppelwerkwoorden.
Het belangrijkste werkwoord in de zin kan een zelfstandig werkwoord of een koppelwerkwoord zijn.
Alle andere werkwoorden zijn hulpwerkwoorden.
Slide 18 - Tekstslide
Hoe herken je het belangrijkste werkwoord?
Het belangrijkste werkwoord is het werkwoord dat je in de zin NIET kunt weglaten, zonder dat de zin van betekenis verandert. Het belangrijkste werkwoord geeft de zin betekenis.
In een zin met twee of meer werkwoorden, is de persoonsvorm nooit het belangrijkste werkwoord.
Slide 19 - Tekstslide
Voorbeelden
Michelle heeft een kat in haar huis.
Michelle heeft een kat in haar huis gevoed.
Slide 20 - Tekstslide
Voorbeelden
Michelle heeft een kat in haar huis.
heeft = belangrijkste werkwoord
Michelle heeft een kat in haar huis gevoed.
heeft = hulpwerkwoord
gevoed = belangrijkste werkwoord
Slide 21 - Tekstslide
Mama heeft boodschappen.
A
heeft = hulpwerkwoord
B
heeft = belangrijkste werkwoord
Slide 22 - Quizvraag
Mama heeft boodschappen gedaan.
A
heeft = hulpwerkwoord
gedaan = hulpwerkwoord
B
heeft = belangrijkste werkwoord
gedaan = hulpwerkwoord
C
heeft = hulpwerkwoord
gedaan = belangrijkste werkwoord