Les 1 - Hoofdstuk 1: zinsdelen, persoonsvorm en onderwerp

1 / 29
volgende
Slide 1: Tekstslide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

In deze les zitten 29 slides, met tekstslides.

time-iconLesduur is: 45 min

Onderdelen in deze les

Slide 1 - Tekstslide

Wat gaan we vandaag doen?
Starten met nieuwe stof grammatica (redekundig ontleden).
  • Eerste uur hoofdstuk 1: Zinsdelen, persoonsvorm en onderwerp
  • Tweede uur hoofdstuk 2: werkwoordelijk
    gezegde
  • Maandag 30 mei proefwerk
    redekundig ontleden H1 t/m H6
    !

Slide 2 - Tekstslide

Lesdoel


Je leert over de zinsdelenpersoonsvorm en het onderwerp
dit helpt je om teksten beter te begrijpen en om zelf betere teksten te schrijven.

Slide 3 - Tekstslide

Zo vind je zinsdelen
  1. Welke woorden kun je samen (zonder dat de volgorde verandert) voor de persoonsvorm zetten?
  2. Welke woorden blijven altijd in dezelfde volgorde staan als je de zin verandert?

                           
                          Deze woorden zijn samen een zinsdeel!

Slide 4 - Tekstslide

Voorbeelden zinsdelen
Deze sportman geeft zijn kinderen elke dag twee gezonde appels.
5 zinsdelen:

Deze sportman/ geeft/ zijn kinderen/ elke dag/ twee gezonde appels.
Elke dag/ geeft/ deze sportman/ zijn kinderen/ twee gezonde appels.
Twee gezonde appels/ geeft/ deze sportman/ zijn kinderen/ elke dag.
Geeft/ deze sportman/ zijn kinderen/ elke dag/ twee gezonde appels?


Slide 5 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 5 (blz. 249)
Opdracht 5
1. heeft
2. mag
3. is
4. Hoeft
5. heeft
6. hadden

Slide 6 - Tekstslide

Zelf aan de slag!


  1. Maak opdracht 1 en 2 op blz. 248.
  2. Klaar? Lees dan de theorie over de persoonsvorm (pv) op blz. 248.
timer
5:00

Slide 7 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 248)
Opdracht 1
1 Mila en Sem / hebben / de dag voor de vrijmarkt / hun oude spullen / klaargezet.
2 Aan de achterkant van de sportvelden / laten / mensen / vaak / hun hond / uit.
3 Die instelling / verzamelt / één keer in de maand / bij het afvalscheidingstation / kapotte mobieltjes voor hergebruik.

Slide 8 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (blz. 248)
Opdracht 2
1. 3
2. 5
3. 3
4. 5
5. 5
6. 4

Slide 9 - Tekstslide

Persoonsvorm (pv) blz. 248
Elke zin heeft een werkwoord. 
Een van die werkwoorden is de persoonsvorm

De persoonsvorm is de regisseur van een zin die zich aanpast aan de tijd en het getal (enkelvoud/ meervoud)

Slide 10 - Tekstslide

Zo vind je de persoonsvorm (pv)
  1. Maak de zin vragend. Het werkwoord dat vooraan staat, is de pv.

  2. Zet de zin in een andere tijd. Verleden tijd wordt tegenwoordige tijd en andersom. Het werkwoord dat mee verandert, is de pv.

  3. Verander het getal in de zin: Maak van het enkelvoud meervoud en andersom. Het werkwoord dat mee verandert, is de pv

Slide 11 - Tekstslide

Voorbeelden  persoonsvorm
1. De leeuw brulde van woede. -> brulde is pv.
De leeuwen brulden van woede.
De leeuw brult van woede.
Brult de leeuw van woede?

Slide 12 - Tekstslide

Zelf aan de slag!


  1. Maak opdracht 3, 4 en 5 op blz. 249.
  2. Klaar? Lees dan de theorie over het onderwerp (ow) op blz. 249.
timer
10:00

Slide 13 - Tekstslide

Zelf aan de slag met de persoonsvorm (blz. 248)


  1. Maak opdracht 3, 4 en 5 op blz. 249.
  2. Klaar? Lees dan de theorie over het onderwerp (ow) op blz. 249.



timer
10:00

Slide 14 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 (blz. 249)
Opdracht 3
1. C verleden tijd - enkelvoud
2. C verleden tijd - enkelvoud
3. A tegenwoordige tijd - enkelvoud
4. B tegenwoordige tijd - meervoud
5. B tegenwoordige tijd - meervoud
6. D verleden tijd - meervoud

Slide 15 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 4 (blz. 249)
Opdracht 4
1. moet
2. kunnen
3. wordt
4. zijn
5. maakten
6. heeft

Slide 16 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 5 (blz. 249)
Opdracht 5
1. heeft
2. mag
3. is
4. Hoeft
5. heeft
6. hadden

Slide 17 - Tekstslide

Onderwerp (ow) blz. 249
  • Het onderwerp (ow) geeft aan wie of wat iets 'doet' of  'ondergaat'.
Vb. Frodo draagt de ring. -> wie of wat draagt? -> Frodo
De Ferrari heeft zes versnellingen. -> wie of wat heeft zes versnellingen -> De Ferrari.
  • Het onderwerp kan enkelvoud of meervoud zijn.
  • Meestal staat het onderwerp naast de persoonsvorm.

Slide 18 - Tekstslide

Zelf aan de slag!


  1. Maak opdracht 6 en 7 op blz. 249 en 250.
  2. Klaar? Maak dan opdracht 1, 2 en 3 op blz. 29. Dit is huiswerk!
timer
7:00

Slide 19 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 6 (blz. 249, 250)
Opdracht 6
1. Een aardige leraar
2. de woorden explosie en applaus
3. de finale
4. Joris
5. De brandweerlieden
6. een klein jongetje


Slide 20 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 7 (blz. 250)
Opdracht 7
1. het gebouw (enk)
2. Makers van een glossy (mv)
3. de aardappelsoort bintje (enk)
4. de bliksem (enk)
5. een lange rij populieren (enk)
6. mensen (mv)


Slide 21 - Tekstslide

Huiswerk!


  1. Maak opdracht 1, 2 en 3 op blz 29.

Slide 22 - Tekstslide

Je weet en kunt ...

... in eenvoudige zinnen de persoonsvorm vinden en de zinnen in zinsdelen verdelen.

Slide 23 - Tekstslide



Wisselen van lokaal
Tot zo!


Slide 24 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 1 (blz. 29)
1. een leger van terracottasoldaten - wel zinsdeel
2. op de terugweg acht kilo zwerfafval - geen zinsdeel;
dit zijn twee zinsdelen: op de terugweg en acht kilo zwerfafval
3. huiswerk - geen zinsdeel; het zinsdeel is: geen huiswerk
4. geneeskrachtige werking - wel zinsdeel
5. uit de overstroomde stad - geen zinsdeel; het zinsdeel is: berichten uit de overstroomde stad
6. in het verkeer - wel zinsdeel


Slide 25 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 2 (blz. 29)
1. Vaak / verslindt / een hamstermoeder / een aantal jongen uit haar nest.
ow = een hamstermoeder
2. Liggen / de tropen / tussen de Kreeftskeerkring en de Steenbokskeerkring?
ow = de tropen
3. Honden / kunnen / anders dan katten / behoorlijk grijs / worden / op hun oude dag.
ow = Honden

ow = een groep studenten uit Heerlen

Slide 26 - Tekstslide

Vervolg antwoorden opdracht 2 (blz. 29)
4. Wil / een groep studenten uit Heerlen / met een 3D-printer / een auto / produceren?
ow = een groep studenten uit Heerlen
5. Doorgaans / worden / de jongste kuikens van een zeearend / door hun oudere broers en zussen / uit het nest / gegooid.
ow = de jongste kuikens van een zeearend
6. Cabaretier Jochem Myjer / kan / heel wat bekende Nederlanders / imiteren. ow = Cabaretier Jochem Myjer

Slide 27 - Tekstslide

Antwoorden opdracht 3 (blz. 29)
1. Schaatsers / rijden / met klapschaatsen / per ronde / tienden van seconden (/) sneller.
ow = Schaatsers
2. Op zoek naar eten / breken / beren / vaak / auto’s en caravans / open.
ow = beren
3. Volgens milieutechnici / kun / je / met een zuinige douchekop / veel water/ besparen.
ow = je

Slide 28 - Tekstslide

Vervolg antwoorden opdracht 3 (blz. 29)
4. Zijn / de aardpolen / anders dan miljoenen jaren geleden / nu / permanent (/) bevroren?
ow = de aardpolen
5. Bij Body Worlds / worden / geprepareerde menselijke lichamen / getoond.
ow = geprepareerde menselijke lichamen
6. Welk woord / zou / in het Nederlands / het meest / gebruikt worden?
ow = Welk woord

Slide 29 - Tekstslide