leesvaardigheid: tekststructuren en tekstverbanden

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden?

zoals, net..als, evenals, beter dan...
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
voorwaardelijk verband
D
vergelijkend verband
1 / 45
volgende
Slide 1: Quizvraag
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 5

In deze les zitten 45 slides, met interactieve quizzen en tekstslides.

Onderdelen in deze les

Welk verband hoort bij de volgende signaalwoorden?

zoals, net..als, evenals, beter dan...
A
opsommend verband
B
toelichtend verband
C
voorwaardelijk verband
D
vergelijkend verband

Slide 1 - Quizvraag

Geef het tekstverband aan van 'want'.
A
opsommend
B
oorzakelijk
C
toelichtend
D
redengevend

Slide 2 - Quizvraag

Geef het verband aan van 'mits'.
A
tegenstellend
B
voorwaardelijk
C
doel-middel
D
toelichtend

Slide 3 - Quizvraag

Welk woord geeft een toegevend verband weer?
A
weliswaar
B
zoals
C
derhalve
D
kortom

Slide 4 - Quizvraag

Welk signaalwoord geeft een redengevend verband aan?
A
daardoor
B
vervolgens
C
verder
D
immers

Slide 5 - Quizvraag

Desalniettemin geeft het volgende verband aan:
A
opsommend
B
tegenstellend
C
vergelijkend
D
vergelijkend

Slide 6 - Quizvraag

Daardoor geeft het volgende verband aan:
A
redengevend
B
oorzakelijk
C
opsommend
D
tegenstellend

Slide 7 - Quizvraag

Een signaalwoord voor een opsommend verband is:
A
tevens
B
evenals
C
samengevat
D
dan ook

Slide 8 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort bij het tekstverband toelichting?
A
ten eerste
B
denk hierbij aan
C
al met al
D
om te beginnen

Slide 9 - Quizvraag

Welk signaalwoord hoort NIET bij het tekstverband vergelijking?
A
zoals
B
zowel...als
C
evenals
D
net als

Slide 10 - Quizvraag

Een ander woord voor "standpunt" is
A
visie
B
kritiek
C
idee
D
betoog

Slide 11 - Quizvraag

Omdat het glad is, ga ik lopend naar school. Tekstverband?
A
doel-middel
B
tegenstelling
C
voorwaardelijk
D
redengevend

Slide 12 - Quizvraag




Functiewoorden: geven aan welke functie een tekstdeel heeft.

Bijvoorbeeld: argument, oorzaak, verklaring, voordeel. 

Slide 13 - Tekstslide

Een deelonderwerp is hetzelfde als een tussenkopje
A
niet waar
B
waar

Slide 14 - Quizvraag

Betoog
Beschouwing
Uiteenzetting
Opiniëren
Overtuigen
Informeren

Slide 15 - Sleepvraag

Overtuigen
Opniniëren
Informeren
het publiek zelf een mening laten vormen
het publiek een mening laten overnemen
het publiek uitleggen hoe iets in elkaar zit

Slide 16 - Sleepvraag

Wat vind je in de kern van een beschouwing?
A
meningen
B
feiten
C
mening van de maker
D
drogredenen

Slide 17 - Quizvraag

Nederlands is een nuttig vak, want je hebt er veel aan.
A
Cirkelredenering
B
Vertekenen van het standpunt
C
Vals dilemma
D
Persoonlijke aanval

Slide 18 - Quizvraag

Ieder weldenkend mens zal het ermee eens zijn dat...

A
Onjuist beroep op een kenmerk of eigenschap
B
Bespelen van het publiek
C
Onjuist beroep op autoriteit
D
Ontduiken van bewijslast

Slide 19 - Quizvraag

Ik ben nooit dronken, want ik drink geen alcohol.
A
Cirkelredenering
B
Vertekenen van het standpunt
C
Vals dilemma
D
Persoonlijke aanval

Slide 20 - Quizvraag

Ik kom altijd op tijd op school sinds ik een scooter heb.
A
Overhaaste generalisatie
B
Onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
C
Overdrijven van de voor- of nadelen
D
Verkeerde vergelijking

Slide 21 - Quizvraag

Marieke zal vast een goede ruiter zijn, want ze kan goed met dieren omgaan.

A
Onjuist beroep op een kenmerk of eigenschap
B
Bespelen van het publiek
C
Onjuist beroep op autoriteit
D
Ontduiken van bewijslast

Slide 22 - Quizvraag


In de Bijbel staat dat X verboden is, dus X moeten we verbieden.
A
Onjuist beroep op een kenmerk of eigenschap
B
Bespelen van het publiek
C
Onjuist beroep op autoriteit
D
Ontduiken van bewijslast

Slide 23 - Quizvraag

Ik ben de directeur, omdat ik het hier voor het zeggen heb.
A
vertekenen van het standpunt
B
cirkelredenering
C
bespelen van het publiek
D
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie

Slide 24 - Quizvraag

Dit jaar hebben we veel warmterecords gebroken, dus het klimaat verandert.
A
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
B
cirkelredenering
C
onjuist beroep op kenmerk of eigenschap
D
verkeerde vergelijking

Slide 25 - Quizvraag

Tekst
Je zegt dat je CKV niet leuk vindt. Je houdt dus niet van kunst!
Wat weet een feestbeest als jij nou van sport?
vertekenen van het standpunt
vals dilemma
overdrijven van voor- of nadelen
onjuist beroep op autoriteit
persoonlijke aanval

Slide 26 - Sleepvraag

Ik heb deze zomer zo gelachen met mijn Limburgse buren op de camping. Limburgers zijn erg grappig.
A
ontduiken van de bewijslast
B
overhaaste generalisatie
C
overdrijven van voor- of nadelen
D
onjuist beroep op een kenmerk/eigenschap

Slide 27 - Quizvraag

Het vak geschiedenis moeten ze afschaffen. Oude kleren gooi je toch ook weg?
A
vals dilemma
B
onjuist beroep op kenmerk/eigenschap
C
overhaaste generalisatie
D
verkeerde vergelijking

Slide 28 - Quizvraag

Natuurlijk had ik een reden om te spijbelen, anders had ik het niet gedaan.
A
cirkelredenering
B
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
C
onjuist beroep op autoriteit
D
persoonlijke aanval

Slide 29 - Quizvraag

uitspraken van ouders
Je ouders bedoelen het goed, maar soms hebben ze hun argumentatie niet goed uitgewerkt. De volgende uitspraken herkennen jullie misschien wel ...

Slide 30 - Tekstslide

Dat mag niet, omdat ik het zeg.
Neem eens een voorbeeld aan je zus!
Met zo'n kort rokje vraag je erom ...
Ik moest vroeger ook altijd om tien uur thuis zijn op jouw leeftijd.
verkeerde vergelijking
onjuist beroep op kenmerk of eigenschap
onjuiste oorzaak-gevolgrelatie
onjuist beroep op autoriteit

Slide 31 - Sleepvraag

Onderwerp

Het woord dat, of de woordgroep die aangeeft waarover de tekst gaat ( het is dus géén zin).
Hoofdgedachte

Een mededelende zin (dus géén vraag) die het belangrijkste aangeeft wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd. 

Slide 32 - Tekstslide

Je citeert nooit meer dan één zin als je de hoofdgedachte van een tekst weergeeft.
A
waar
B
niet waar

Slide 33 - Quizvraag

Bij het bepalen van de hoofdgedachte van de hele tekst let je vooral op de inleiding.
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quizvraag

Bij het bepalen van de hoofdgedachte van een alinea of een groepje alinea's let je vooral op de kernzinnen.
A
waar
B
niet waar

Slide 35 - Quizvraag

citeren en parafraseren
citeren = letterlijk overnemen
parafraseren = in eigen woorden 

Slide 36 - Tekstslide

Citeren
Eerste twee woorden en laatste twee woorden van een zin, inclusief alle leestekens. 

Nergens in Europa zijn immers meer psychologen per hoofd van de bevolking.

'Nergens in (...) de bevolking.'

Slide 37 - Tekstslide

Citeer de tweede zin uit onderstaande alinea.
(1) Er is iets goed fout met de Nederlandse arbeidsmarkt. Inmiddels heeft
een op de acht werknemers een burn-out. De helft van alle Nederlanders zegt het te druk te hebben. Het meeste ziekteverzuim is een gevolg
van stress, depressie of overspannenheid. Meer dan de helft van alle
depressieve werknemers noemt zijn werk als belangrijkste oorzaak voor
de depressie.

Slide 38 - Open vraag

Feitelijk versus waarderend
  • Als iemand zijn standpunt ondersteunt met een feitelijke uitspraak noemen we die uitspraak een feitelijk argument
  • Over een waarderend argument kun je van mening verschillen, over een feitelijk argument niet. Een waarderend argument moet daarom vaak ondersteund worden.

Slide 39 - Tekstslide

Feitelijke argumenten
Een feitelijk argument:
  • is waar / niet waar en is controleerbaar;
  • hoef je niet te onderbouwen.
Voorbeeld: Ik ga morgen naar de film kijken in Luxor, want die bioscoop is bij mij om de hoek.
rom is Luxor prettiger?

 
Feitelijk of waarderend?
Kun je controleren of het argument klopt? 

Slide 40 - Tekstslide

Waarderende argumenten
Een waarderend argument:
  • geeft een smaak of voorkeur weer;
  • hierover kun je van mening verschillen.
  •  daarom moet je uitleggen waaróm je dat vindt. 
Voorbeeld: Ik ga morgen naar de film kijken in Pathé, want die bioscoop vind ik veel prettiger.   =>Waarom is Pathé prettiger?

 
Verschil
Kun je controleren of het argument klopt? 

Slide 41 - Tekstslide

Feitelijk of waarderend:
Mobieltjes in de klas moeten verboden worden. Ze zijn irritant.
A
Feitelijk
B
Waarderend

Slide 42 - Quizvraag

Feitelijk of waarderend?

De kans is erg klein dat je iets wint bij de Postcodeloterij.
A
feitelijk
B
waarderend

Slide 43 - Quizvraag

Feitelijk of waarderend?
Ik ga liever niet mee naar Parijs, want er is veel criminaliteit.
A
Feitelijk
B
Waarderend

Slide 44 - Quizvraag

Argumentatiestructuren
  • Enkelvoudig
  • Onderschikkend
  • Nevenschikkend (afhankelijk en onafhankelijk)
  • Onderschikkend en nevenschikkend

Slide 45 - Tekstslide