Mit 'idewis feesttenten' kannst du alle regelmäßigen Verben korrekt anwenden.
Es gibt aber noch zwei Sonderfälle (uitzonderingen) wo 'feesttenten' nicht ganz funktioniert.
Slide 14 - Tekstslide
Verbstamm mit Endung
-t oder -d
eindigt de stam van het werkwoord op -t of -d, dan gebruik je bij du-est en bij er/sie/es en ihr -et
Du arbeitest / findest
Er arbeitet / findet
Ihr arbeitet / findet
Verbstamm mit Endung
-t oder -d
eindigt de stam van het werkwoord op -s, -ß of -z dan gebruik je bij du,er/sie/es en ihr -t
Du reist / heißt/ sitzt
Er reist/ heißt/ sitzt
Ihr reist/ heißt/ sitzt
Slide 15 - Tekstslide
ich
du
er/sie/es/man
wir
ihr
sie/Sie
Kombiniere die Personalpronomen mit der richtigen Form des Verbes schreiben (schrijven)
schreibe
schreibst
schreibt
schreibt
schreiben
schreiben
Slide 16 - Sleepvraag
Hallo, ich _____ Jan.
A
heiße
B
heiß
C
heißen
D
heißt
Slide 17 - Quizvraag
Er _____ Deutsch ein tolles Fach
A
findt
B
findet
C
finden
D
finde
Slide 18 - Quizvraag
Wir _____ heute zum Strand
A
gehe
B
geht
C
gehen
D
gehet
Slide 19 - Quizvraag
Partizip Perfekt
voltooid deelwoord
Slide 20 - Tekstslide
Partizip Perfekt
Das Perfekt (voltooide tijd) verwendest du um etwas zu beschreiben, dass schon passiert ist. Dazu brauchst du das Partizip Perfekt (voltooid deelwoord) und ein Hilfsverb (hulpwerkwoord):
Ich mache Hausaufgaben --> Ich habe Hausaufgaben gemacht
Slide 21 - Tekstslide
Hoe maak je het voltooid deelwoord in het Duits?
Slide 22 - Open vraag
Partizip Perfekt
Das Partizip Perfekt machst du also mit ge- + Verbstamm + t
machen --> gemacht
Endet der Verbstamm auf -t oder -d, dann machst du das Partizip Perfekt mit ge- + Verbstamm + et
arbeiten --> gearbeitet
Slide 23 - Tekstslide
Partizip Perfekt
Bei Verben mit Endung -ieren machst du das Partizip Perfekt mit nur Verbstamm + t
fotografieren --> fotografiert
Für starke/unregelmäßigen Verben musst du das Partizip Perfekt auswendig lernen, es ist immer anders!
haben --> gehabt sein --> gewesen
Slide 24 - Tekstslide
Das Partizip Perfekt von kaufen ist:
A
gekauft
B
kauft
C
kaufet
D
gekaufen
Slide 25 - Quizvraag
Das Partizip Perfekt von studieren ist:
A
gestudiert
B
studiert
C
gestudieret
D
studieret
Slide 26 - Quizvraag
Das Partizip Perfekt von wohnen ist:
A
gewohnet
B
wohnt
C
wohnen
D
gewohnt
Slide 27 - Quizvraag
Das Partizip Perfekt von machen ist:
A
machen
B
gemacht
C
machet
D
gemachen
Slide 28 - Quizvraag
Der 4. Fall: Akkusativ
de vierde naamval
Slide 29 - Tekstslide
Die Fälle
De Duitse taal heeft naamvallen (Fälle of Kasus). Naamvallen zijn de verschillende vormen die woorden aannemen afhankelijk van hun functie in de zin.
Met deze naamvallen kan je zien wat de functie van een zinsdeel is en kan je dus helpen begrijpen wat iemand bedoelt.
Slide 30 - Tekstslide
Die Fälle
Het Duits heeft vier naamvallen:
Nominativ
Genitiv
Dativ
Akkusativ
Dit is een vaste volgorde!
Slide 31 - Tekstslide
Die Fälle
Voor nu hoef je alleen de eerste naamval (Nominativ) en de vierde naamval (Akkusativ) te kennen.
We beginnen bij de eerste naamval
Slide 32 - Tekstslide
Der 1. Fall: Nominativ
De eerste naamval (Nominativ) ken je al.
Dit is wat wij tot nu toe hebben gebruikt, en kan je als de 'basisvorm' zien.
De eerste naamval gebruik je voor het onderwerp van de zin.
Slide 33 - Tekstslide
Der 1. Fall: Nominativ
Het onderwerp vind je met de vraag:
wie/wat + gezegde ?
Der Mann kauft einen Kuchen
Wie/wat kauft? --> Der Mann
Der Mann is dus het onderwerp van de zin
Slide 34 - Tekstslide
Der 1. Fall: Nominativ
Bij de eerste naamval gebruik je de lidwoorden
zoals je ze tot nu toe hebt geleerd:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
der Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
ein-Gruppe
ein Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
Slide 35 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
De vierde naamval (Akkusativ) is nieuw.
De vierde naamval gebruik je voor het lijdend voorwerp van de zin en na bepaalde voorzetsels.
Slide 36 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
Het lijdend voorwerp vind je met de vraag:
wie/wat + gezegde + onderwerp ?
Der Mann kauft einen Kuchen
Wie/wat kauft der Mann? --> einen Kuchen
Einen Kuchen is dus het lijdend voorwerp van de zin
Slide 37 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
De voorzetsels voor de vierde naamval zijn:
Durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang
Het is handig als je deze uit je hoofd kent. Als ezelsbruggetje kan je de melodie van '1, 2, 3, 4, hoedje van papier' gebruiken!
Slide 38 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
Weet je niet zeker of iets in de eerste of vierde naamval moet?
Gebruik dan de hij/hem regel:
Kan je het zinsdeel vervangen door 'hij'? Dan 1e naamval
Kan je het zinsdeel vervangen door 'hem'? Dan 4e naamval
Slide 39 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
Misschien viel het je al op, maar in de voorbeeldzin stond
'einen Kuchen' en niet 'ein Kuchen'
Dit komt omdat de lidwoorden (en persoonlijk voornaamwoorden) veranderen in door de naamval.
Slide 40 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
In de vierde naamval zien de lidwoorden er zo uit:
Männlich
Weiblich
Sächlich
Plural
der-Gruppe
den Mann
die Frau
das Kind
die Kinder
ein-Gruppe
einen Mann
eine Frau
ein Kind
keine Kinder
Slide 41 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
De persoonlijk voornaamwoorden veranderen ook
Slide 42 - Tekstslide
Der 4. Fall: Akkusativ
Vind je dit nog lastig of wil je extra uitleg? Kijk dan deze videos: