In deze les zitten 26 slides, met interactieve quizzen, tekstslides en 1 video.
Onderdelen in deze les
Beeldspraak
Metonymie/Metonymia
Slide 1 - Tekstslide
Programma
samenvatting inleveren
nieuw leesboek laten goedkeuren
uitleg theorie
quiz
aan het werk
Slide 2 - Tekstslide
Wat is ook alweer beeldspraak?
Slide 3 - Open vraag
Beeldspraak
Beeldspraak is figuurlijk taalgebruik. Je kunt hier verschillende stijlfiguren voor gebruiken. Een schrijver maakt gebruik van stijlfiguren om een tekst levendiger te maken. Je kent er al een paar: denk maar aan hyperbool (overdrijving) of understatement.
Slide 4 - Tekstslide
Stijlfiguur
Metonymie (ook wel: metonymia) is een bepaalde stijlfiguur waarbij je niet rechtstreeks zegt wat je bedoelt, maar een woord gebruikt dat daarmee te maken heeft.
Slide 5 - Tekstslide
1. Je noemt een deel, maar bedoelt het geheel.
Ik ga even de neuzen tellen.
Je wilt het aantal personen tellen, maar je noemt alleen hun neus.
Slide 6 - Tekstslide
2. Je noemt het geheel, maar je bedoelt een deel:
Nederland won met 6-3 van Duitsland.
Je bedoelt het Nederlandse elftal en het Duitse elftal, maar je noemt het hele land.
Slide 7 - Tekstslide
3. Je noemt de producent, maar je bedoelt het product.
Er hangt bij ons een Van Gogh aan de muur.
Je noemt de maker (Van Gogh) i.p.v. het gemaakte (het schilderij).
Slide 8 - Tekstslide
Bedenk zelf een voorbeeld van een vorm van metonymie waar je de producent noemt i.p.v. het product.
Slide 9 - Open vraag
4. Je noemt de eigen- schap, maar je bedoelt de persoon.
Je moet bij die lachebek zijn.
Je noemt niet de persoon, maar een eigenschap van de persoon (veel lachen).
Slide 10 - Tekstslide
5. Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp.
De atleet ging voor goud!
Je bedoelt de gouden medaille.
Slide 11 - Tekstslide
6. Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud.
Doe mij nog maar een bakkie.
Je bedoelt een kopje koffie.
Slide 12 - Tekstslide
7. Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daarmee verbonden is.
Ik rook graag een dikke Havana.
Je bedoelt een sigaar uit Havana.
Slide 13 - Tekstslide
Slide 14 - Video
Je noemt een deel, maar je bedoelt het geheel: Neem maar een bloemetje mee.
Je noemt het geheel, maar je bedoelt een deel: Nederland won van Italië.
Je noemt de producent, maar je bedoelt het product: mijn Nikes.
Je noemt de eigenschap, maar je bedoelt de persoon: die lachebek.
Je noemt het materiaal, maar je bedoelt het voorwerp: Hij trapte het leer tussen de doelpalen.
Je noemt het voorwerp, maar je bedoelt de inhoud: Geef mij nog een glaasje.
Je noemt een aardrijkskundige naam, maar je bedoelt het product dat daarmee verbonden is: Hij drinkt altijd Spa.
Slide 15 - Tekstslide
Met dat diploma gaan alle deuren voor je open.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie
Slide 16 - Quizvraag
De auto's in de file bij Hedel kropen met nog maar een paar kilometer per uur voort.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie
Slide 17 - Quizvraag
Na afloop van de voordracht klapte de zaal geruime tijd.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie
Slide 18 - Quizvraag
In het zonlicht dansten talloze stofjes.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie
Slide 19 - Quizvraag
Hij voelt zich zo vrij als een vogel.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie
Slide 20 - Quizvraag
Zo'n etterbak moet streng gestraft worden.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie
Slide 21 - Quizvraag
De muren van het fort keken dreigend op ons neer.
A
Personificatie
B
Metafoor
C
Vergelijking
D
Metonymie
Slide 22 - Quizvraag
De docenten staken de koppen bij elkaar en besloten tot een revolutionaire oplossing voor het spijbelen.
A
personificatie
B
metafoor
C
vergelijking
D
metonymie
Slide 23 - Quizvraag
In de verte hoorden we een beekje murmelen.
A
personificatie
B
metafoor
C
vergelijking
D
metonymie
Slide 24 - Quizvraag
Hij heeft zijn ijzers al ondergebonden en is klaar voor de schaatstocht.
A
personificatie
B
metafoor
C
vergelijking
D
metonymie
Slide 25 - Quizvraag
Aan de slag
Pagina 92-95:
Lees de theorie goed door!
Maak opdracht 1 en 2. Klaar? Dan opdracht 3 t/m 5.