Persoonlijk voornaamwoorden

• Nederlands
• ISK

Persoonlijk voornaamwoord

ik / jij / u / hij / zij / jullie / wij / zij

enkelvoud

مفرد

однина

singular

meervoud

جمع

множина

plural

enkelvoud

1. ik
2. jij/u
3. zij
4. hij

1. ik
2. jij/u
3. zij
4. hij

1. ik
2. jij/u
3. zij
4. hij

1. ik
2. jij/u
3. zij
4. hij

ik

zij

jij/u

hij

meervoud

1. wij
2. jullie
3. zij

1. wij
2. jullie
3. zij

1. wij
2. jullie
3. zij

jullie

wij

zij

Let op!

zij (enkelvoud)

zij (meervoud)

Als de persoon verandert - verandert het werkwoord...

Ik loop

Hij/zij/jij/u loopt

Jullie/wij/zij lopen

ik	drink
hij/zij/jij/u	drinkt
jullie/wij/zij	drinken

drinken

ik	ee t
hij/zij/jij/u	ee t
jullie/wij/zij	eten

eten

ik	k oo k
hij/zij/jij/u	k oo kt
jullie/wij/zij	koken

koken

ik	wa s
hij/zij/jij/u	wa s t
jullie/wij/zij	wassen

wassen

ik	wi l
hij/zij/jij/u	wi l t
jullie/wij/zij	willen

willen

ik	d ee l
hij/zij/jij/u	d ee lt
jullie/wij/zij	delen

delen

ik	k oo p
hij/zij/jij/u	k oo pt
jullie/wij/zij	kopen

kopen

Welke is goed? (wassen)

1. Ik wassen
2. Ik was
3. Ik wast

Welke is goed? (koken)

1. Ik kook
2. Ik kookt
3. Ik koken

Welke is goed? (eten)

1. Hij eten
2. Hij eet
3. Hij et

Welke is goed? (delen)

1. Ik delen
2. Ik deel
3. Ik deelt

Welke is goed? (drinken)

1. Wij drink
2. Wij drinkt
3. Wij drinken

Welke is goed? (kopen)

1. Jullie kopen
2. Jullie koopt
3. Jullie koop

Welke is goed? (willen)

1. U wil
2. U wilt
3. U willen

Zinnen

1. Ik eet soep met de lepel --> Jullie

2. Ik drink water uit het glas --> Hij

3. Ik kook de rijst --> Zij (enkelvoud)

4. Ik wil pasta eten --> Jij

5. Ik deel de taart met Sara --> U

6. Ik was de groente --> Zij (meervoud)

7. Ik koop patat in de kantine --> Wij