unité 4: samenvatting unité 4 TV

• Frans
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 1

mercredi le 29 mars 

C

UNITÉ 4

JE LEERT:

zinnen ontkennend maken (nee, niet)> ne......pas

onregelmatig ww: ALLER (gaan)

woordjes en zinnen over WONEN

je moet zelf kunnen vertellen waar je woont, hoe je woont, met wie je woont, de weg kunnen vragen en wijzen en je kamer beschrijven.

Wat hebben we allemaal al geleerd dit schooljaar?

*Unité 1: werkwoord: être & lidwoord: un, une, des, le, la , l', les

* Unité 2: werkwoord: avoir & bezittelijk voornaamwoord:

 mon, ma, mes, ton, ta, tes, son, sa ses

* Unité 3: regelmatig werkwoord -ER & 

aimer, détester, adorer, préférer + le/la/l'/les + ZN

ontkennning

ne ....... pas

Waar staat ne...pas?

ne staat voor de persoonsvorm en pas staat erachter.

Ne ... pas

Maak ontkennend:

Elle va à l'école

1. Elle n'va pas à l'école
2. Elle ne va pas à l'école
3. Elle ne pas va à l'école

De ontkenning:

Welke van de onderstaande ontkenning is NIET correct.

1. Ce n'est pas ici
2. Elle ne mange pas.
3. Chloé ne pas regarde
4. Nous ne trouvons pas

Maak ontkennend:

Simon habite à Orléans.

1. Simon ne habite pas à Orléans
2. Simon n' habites pas à Orléans
3. Simon ne habite pas à Orléans
4. Simon n' habite pas à Orléans

Ontkenning. Hoe zet je "C'est" in de ontkenning?

1. Ce n'est pas
2. Ce ne est pas
3. C'est ne pas
4. C'n'est pas

Maak ontkennend:

Adrien a déménagé. 

1. Adrien ne a pas déménagé.
2. Adrien n'a pas déménagé.
3. Adrien a ne déménagé pas.
4. Adrien n'a déménagé pas.

Vertaal:
Tu ne manges rien?

1. Eet je niet?
2. Eet je niets?
3. Eet je nooit?
4. Eet je nog niet?

ne ...... rien
betekent

1. niet
2. niets
3. niemand
4. niet meer

Wat betekent:
ne .... jamais

1. nooit
2. niet meer
3. geen
4. niets

Wat betekent:
ne ... plus

1. niets
2. niet meer
3. nog niet
4. nooit

Wat betekent 'Je ne regrette rien?'

1. Ik doe het nooit weer
2. Ik ben alles vergeten
3. Ik heb niets meer over
4. Ik heb nergens spijt van

aller

Weet je nog hoe je het werkwoord aller moet vervoegen?

Het werkwoord "aller" aller = gaan. Net als être (zijn) en avoir (hebben) is aller een onregelmatig werkwoord

Aller	Gaan
Je vais	Ik ga
Tu vas	Jij gaat
Il / elle va	Hij / zij ga
on va	wij gaan
nous allons	wij gaan
vous allez	jullie gaan / u gaat
Ils / Elles vont	zij gaan

HOE LEER JIJ EIGENLIJK WOORDJES?

vertaal: Ik houd van Frans.
Dat is mijn favoriete vak.






Ik hou van Frans.
Dat is mijn favoriete vak

UNITÉ 4: TU HABITES OÙ?

dikgedrukte woorden van pag. 110/ 111

j'habite EN VILLE <-> À LA CAMPAGNE

nous avons UNE RÉSIDENCE SECONDAIRE

dans le CENTRE-VILLE, il y a UN GRAND IMMEUBLE dans LES BANLIEUES

nous avons un petit APPARTEMENT. Un étudiant a un STUDIO.

en Hollande il y a beaucoup de MAISONS INDIVIDUELLES .

maintenant je fais du TÉLÉTRAVAIL. 

je voudrais aller en vacances EN ALSACE, EN BTRETAGNE ou EN NORMANDIE

Wat is géén woning

1. une maison individuelle
2. un appartement
3. un studio
4. une ville

Demain jeudi le 30 mars

LIBRE SERVICE Unité 4 , LIRE (lezen)

* lis les 2 textes à la page 115  

* Julie , 12 ans , habite à Bordeaux

* Timéo, 13 ans, habite dans un phare en Bretagne

* fais exercice: 5 et 6 (ben je klaar dan steek je een handje op)

Maak aantekeningen in je schrift

Le pronom possessif

Het bezittelijk voornaamwoord
voorbeelden

C'est mon lit.                                = Het is mijn bed. 

Mon cours commence.             = Mijn les begint. 

Voilà ma chambre.                     = Hier is mijn slaapkamer.

Je suis dans ma piscine.           = Ik ben in mijn zwembad.

Je mange avec mes parents.  = Ik eet met mijn ouders. 

J'ai fini mes devoirs.                   = Ik heb mijn huiswerk af. 

De vorm van het bezittelijk naamwoord hangt af van het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Het gaat om het bezit zelf, en niet de eigenaar.

Le lit           C'est mon lit.

La chambre          Voilà ma chambre.

Les parents          J'adore mes parents.

De vorm van het bezittelijk voornaamwoord

Vraag: wat valt je op?

Voorbeelden

1. Marc est mon frère.

2. Ils sont tes parents.

3. C'est sa maison. 

4. C'est notre voiture.

5. Ce sont vos livres.

6. Ils font leurs devoirs.

un, le,
l'

une, la,
l'

des, les

mnl + vrl

mnl + vrl

mnl + vrl

Vul het juiste bez. vnw. in:
Je suis dans ... (mijn) chambre. (vrl)

1. mon
2. ma
3. ta
4. sa

Vul het juiste bez. vnw. in:
George est ... (haar) cousin. (=neef dus mnl)

1. son
2. sa
3. ta
4. ton

Vul het juiste bez. vnw. in:
J'aime ...... (mijn) école (vrl).

1. ma
2. ton
3. sa
4. mon

Wat heb je deze les geleerd?