grammatica 3

1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 2

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Herhaling meewerkend voorwerp, bijwoordelijke bepaling naamwoordelijk gezegde

Slide 2 - Slide

Werkwoordelijk gezegde =

  • Zegt wat iemand DOET.


  • Drukt een HANDELING uit.

Hij heeft de bakkersopleiding gedaan.
Naamwoordelijk gezegde =

  • Zegt wat iemand IS.


  • Drukt een TOESTAND uit.

Hij is bakker geworden.

Slide 3 - Slide

Maar:
Het is niet altijd duidelijk wat er in de zin wordt gedaan. 
Er ontbreekt dan nog iets.

Ik ben moe.          Ben?
Mijn moeder heet Marleen.       Heet?
Youssof wordt toneelspeler.       Wordt?

Slide 4 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Woorden die op zichzelf niet veel betekenis hebben, daar hoort nog iets bij (een zelfstandig naamwoord of een bijvoeglijk naamwoord).

Ik ben moe.
Mijn moeder heet Marleen.
Youssof wordt toneelspeler.

Slide 5 - Slide

Naamwoordelijk gezegde =
Wanneer er naast de werkwoorden in de zin ook nog andere naamwoorden nodig zijn om het gezegde af te maken

Slide 6 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
Bestaat dus uit twee stukken:
  • Het werkwoordelijk deel (alle werkwoorden in de zin)
  • Het naamwoordelijk deel (het naamwoord: een bijvoeglijk naamwoord of een zelfstandig naamwoord)

  • Het werkwoordelijk deel heeft altijd een koppelwerkwoord bij zich. Zonder een KWW kan er nooit een nwg in de zin zitten!

Slide 7 - Slide

Koppelwerkwoorden
Zijn, worden, blijven, blijken lijken, schijnen, heten dunken, voorkomen

Slide 8 - Slide

Naamwoordelijk gezegde
KOPPELWERKWOORD + (hulpwerkwoorden) + naamwoordelijk deel

Slide 9 - Slide

Meewerkend voorwerp
AAN WIE / VOOR WIE / BIJ WIE
+ gezegde + onderwerp + lijdend voorwerp

  • Ik heb aan Piet gisteren een fiets gegeven.
  • Aan wie heb ik een fiets gegeven? > aan Piet

Slide 10 - Slide

Meewerkend voorwerp
Is een zinsdeel waar je het voorzetsel voor of aan of bij
vóór kunt plaatsen.

Ik geef jou een boek.
Ik geef aan jou een boek.

Ik vertel haar een verhaal.
Ik vertel aan haar een verhaal.

Slide 11 - Slide

Meewerkend voorwerp
Als voor, aan of bij al in de zin staat, moet je het weg kunnen laten.

Ik heb aan haar een brief geschreven.
Ik heb haar een brief geschreven.
MV = aan haar

Slide 12 - Slide

Meewerkend voorwerp
  • Niet in elke zin staat een meewerkend voorwerp!

Een klein meisje verkocht heerlijke kersen aan de kant van de weg.

aan is niet weglaatbaar

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Bijwoordelijke bepaling (bwb)
Zegt iets over het gezegde. Geeft antwoord op vragen als:
Waarom?                           Vanwege de vogelpest is dit gebied afgesloten.
Wanneer?                                                   De training begint om vijf uur.
Hoe lang?                                   De verlenging zal een half uur duren.
Waarheen?                                             Wij gaan naar Frankrijk  dit jaar.
Waarvandaan?                       De meeste druiven komen uit Frankrijk.
Hoe?                                         Hij heeft zijn hele leven hard gewerkt.
Waarmee?                          De indiaan maakte met een kleed rooksignalen.

Slide 15 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
  • Antwoord op vragen als: waar, wanneer, hoe
  • Blijven vaak als laatste over in de zin
  • Niet elke zin heeft een bijwoordelijke bepaling (bwb)



Slide 16 - Slide

Ik ga morgen pizza eten.

Pv = ga
Wwg = ga eten
O = ik
Lv = pizza
Mv = X
Bwb = morgen

Slide 17 - Slide

Bijwoordelijke bepaling
Ik heb de wedstrijd niet gezien.
Zou Ajax deze wedstrijd ook winnen?
Waar heb je hem nou gelaten?
Ik kan dat wel begrijpen.

Woorden als niet, ook, nou en wel zijn ook bijwoordelijke bepalingen.

Slide 18 - Slide

naamwoordelijk gezegde of werkwoordelijk gezegde?

Katrien is moe.
A
naamwoordelijk gezegde
B
werkwoordelijk gezegde

Slide 19 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde
Naamwoordelijk gezegde
1
2
3
4
5
6

Slide 20 - Drag question

Wat is het meewerkend voorwerp in deze zin:
Hij gaf haar een kus.
A
Hij
B
gaf
C
haar
D
een kus

Slide 21 - Quiz

Wat is hier het naamwoordelijk gezegde:
Timo wordt tennisser.
A
Timo
B
wordt
C
tennisser
D
wordt tennisser

Slide 22 - Quiz

Wat is in deze zin de bwb?

Morgen eet ik patat.
A
Morgen
B
eet
C
ik
D
patat

Slide 23 - Quiz

Bij het meewerkend voorwerp moet je voor, aan of bij vóór kunnen plaatsen of het kunnen weglaten
A
Waar
B
Niet waar

Slide 24 - Quiz

De hond staat aan de kant van de weg.

Is 'aan' hier een meewerkend voorwerp?
A
Ja
B
Nee

Slide 25 - Quiz

Wat is/zijn de bijwoordelijke bepaling(en) in deze zin:

In de zomervakantie ga ik naar Afrika.


A
In de zomervakantie
B
naar Afrika
C
ga ik
D
In de zomervakantie,, naar Afrika

Slide 26 - Quiz

Een meewerkend voorwerp...
A
… begint altijd met een voorzetsel.
B
… begint nooit met een voorzetsel.
C
… kan met een voorzetsel beginnen, maar dat hoeft niet.
D
… geen idee wat dat is.

Slide 27 - Quiz

Het meewerkend voorwerp is altijd een 'wie'.
A
ja
B
nee

Slide 28 - Quiz

Meewerkend voorwerp is een?
A
Woordsoort
B
Zinsdeel
C
Persoonsvorm

Slide 29 - Quiz

Een meewerkend voorwerp
A
staat in elke zin
B
moet altijd aan/voor bevatten
C
staat in een zin met werkwoorden die iets te maken hebben met vertellen of geven
D
"ondergaat'' wat het onderwerp doet

Slide 30 - Quiz

Wat is het meewerkend voorwerp?

Zij heeft het ons toch verteld.
A
zij
B
heeft
C
ons
D
toch

Slide 31 - Quiz

Het meewerkend voorwerp...
A
aan wie of voor wie
B
wie + gezegde + onderwerp
C
wat + gezegde + onderwerp
D
is altijd een voorwerp

Slide 32 - Quiz

Moeder kookte een heerlijke maaltijd.
Ik zie haar.
Wij geven jullie een bos bloemen.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 33 - Drag question

Ik help hem.
Ik zie haar.
Wij geven jullie iets.
Heb je hun geschreven?
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp
Lijdend voorwerp
Meewerkend voorwerp

Slide 34 - Drag question