Taal thema 6 week 1 les 1, 2 en 4

Taal woordenschat
thema 6 week 1 les 1
1 / 34
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 5

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Taal woordenschat
thema 6 week 1 les 1

Slide 1 - Slide

Wat betekent de gezichtsuitdrukking?

Slide 2 - Open question


A
bezorgd
B
blij
C
droevig
D
uitgelaten

Slide 3 - Quiz


A
vrolijk
B
uitgelaten
C
teleurstellend
D
droevig

Slide 4 - Quiz


A
boos
B
verdrietig
C
vrolijk
D
angstig

Slide 5 - Quiz

Eén gezichtsuitdrukking is je verwonderen, wat betekent je verwonderen?
A
boos
B
je verbazen
C
verdrietig
D
angstig

Slide 6 - Quiz

Wat is het verschil tussen lichaamstaal en gezichtsuitdrukking?

Slide 7 - Open question

Wat betekent iemand inspireren?

Slide 8 - Open question

Wat betekend de teleurstelling?

Slide 9 - Open question

Wat betekent het hoofd laten hangen?

Slide 10 - Open question

Wat betekent de bijlage?

Slide 11 - Open question


A
piepjong
B
oeroud

Slide 12 - Quiz


A
oeroud
B
piepjong

Slide 13 - Quiz


A
oeroud
B
piepjong

Slide 14 - Quiz


A
piepjong
B
oeroud

Slide 15 - Quiz

Wat betekent tenminste?

Slide 16 - Open question

Schrijf het hele werkwoord op 
schrijf daarna de ik-vorm op

Slide 17 - Slide


Meis mist Jeroen heel erg. --> mist

Slide 18 - Open question

Ze zeurt niet meer over Berlijn. --> zeurt

Slide 19 - Open question

Zo raakt ze tenminste niet teleurgesteld. --> raakt

Slide 20 - Open question

Haar vader reisde vroeger al eens naar Berlijn. --> reisde

Slide 21 - Open question

Vroeger stond er een muur tussen Oost- en West-Berlijn. --> stond

Slide 22 - Open question

Haar vader fleurt helemaal op als hij erover vertelt. --> fleurt op

Slide 23 - Open question

Wat is het hele werkwoord? 

Slide 24 - Slide

kom

Slide 25 - Open question

praat

Slide 26 - Open question

spraken

Slide 27 - Open question

reis

Slide 28 - Open question

verwondert

Slide 29 - Open question

open

Slide 30 - Open question

kijk

Slide 31 - Open question

Les 4 
Je leert dat het onderwerp en het werkwoord bij elkaar horen.
Als het onderwerp verandert, verandert één werkwoord ook.

Ik speel graag op de computer.
Wij spelen graag op de computer.

Slide 32 - Slide

Wat hebben jullie geleerd? 
Hoi Julian,
  1. Ik logeer graag bij mijn opa.
  2. Wij zijn echt goede vrienden.
  3. Jij vindt dat misschien raar.
  4. Wj knutselen altijd samen.
  5. Hij maakt de mooiste dingen.
  6. Doen jullie dat ook?
Zeg van elke zin eerst het onderwerp en dan het werkwoord:

Slide 33 - Slide

Wat hebben jullie geleerd? 
  1. Opa en Phil maken een kar. (Opa)
  2. Phil probeert de kar op straat. (Opa en Phil)
  3. De buren komen ook. (De buurman)
  4. Opa lach om hun gezichtsuitdrukking. (Opa en Phil)
  5. Buurvrouw Sharon verwondert zich over de kar. (De buren)
  6. Ze zag nog nooit zo´n gek mobiel. (Sharon en haar man)
Verander het onderwerp van de zin. Gebruik de woorden tussen haakjes. 

Slide 34 - Slide