Stam van een werkwoord

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 5

This lesson contains 16 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

werkwoordspelling
Werkwoordspelling 

Slide 1 - Slide

Doel van deze les
Ik weet wat de stam van een werkwoord is. 

Slide 2 - Slide

Voorbeelden
werkwoorden

Slide 3 - Mind map

De stam van een werkwoord
- de stam = de ik-vorm van een werkwoord.
- je haalt -en van het werkwoord af. 

Voorbeeld: rennen - ik ren - stam: ren

Slide 4 - Slide

Wat is de stam van het werkwoord fietsen?
A
fietsen
B
fiets
C
fietst
D
gefietst

Slide 5 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord springen?
A
gesprongen
B
springen
C
spring
D
sprongen

Slide 6 - Quiz

Wat is de stam van het werkwoord wiebelen?
A
wiebelde
B
gewiebeld
C
wiebelen
D
wiebel

Slide 7 - Quiz

Boven de muur fonkelt de Avondster.
Noteer het hele werkwoord en de ik-vorm (rennen - ren)

Slide 8 - Open question

De computer pruttelt.
Noteer het hele werkwoord en de ik-vorm (rennen - ren)

Slide 9 - Open question

Hij slentert door de stad.
Noteer het hele werkwoord en de ik-vorm (rennen - ren)

Slide 10 - Open question

Meis mist Jeroen heel erg. 
mist - missen - mis 

Slide 11 - Slide

Ze zeurt niet meer over Berlijn.

Slide 12 - Open question

Haar vader reisde vroeger al eens naar Berlijn.

Slide 13 - Open question

Hun beslissing verwondert me toch.
Verwondert komt van????
A
verwonderten
B
verwonderden
C
verwonderdten
D
verwonderen

Slide 14 - Quiz

Op je tafel vind je een papiertje. Schrijf daarop de ik-vorm van de volgende werkwoorden:
- passen 
- maken 
- komen 

Slide 15 - Slide

Hoe vond je de les gaan?
😒🙁😐🙂😃

Slide 16 - Poll