5.4. Grammatica

10 minuten lezen

+ 2-toets Schrijven bekijken
timer
10:00
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1,2

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

10 minuten lezen

+ 2-toets Schrijven bekijken
timer
10:00

Slide 1 - Slide

Wat vind je van je leesboek en waarom
(1 beoordelingswoord en 1 argument)

Slide 2 - Mind map

Wat doe je als je de betekenis van een woord in een tekst niet kent?

Slide 3 - Mind map

Taalkundig ontleden = woordsoorten

Slide 4 - Slide

Lesopbouw

1. Terugblik vorige les.

2. Lesdoelen deze les.

3. Voorkennis activeren.

4. Instructie.

5. Gezamenlijke inoefening.

6. Aan de slag! Grammatica, blok 1, opdracht 10. 

Slide 5 - Slide

Lesdoelen deze les

1. Aan het einde van de les weet je wat een voorzetsel is en kun je deze in een zin herkennen.


2. Aan het einde van de les weet je wat een telwoord  is en kun je deze in een zin herkennen.

Slide 6 - Slide

Welke woordsoorten ken je al,
geef ook een voorbeeld?

Slide 7 - Mind map

Dus je moet al kennen...

1. Zelfstandig naamwoorden: woorden voor mensen, dieren, planten en dingen.


2. Bijvoeglijk naamwoorden: woorden die iets zeggen over een zelfstandig naamwoord.


3. Werkwoorden: doe-woorden.

Slide 8 - Slide

Daar komt nu bij... VOORZETSELS

Een voorzetsel (vz). Je kent het misschien al als 'kastwoordje', 'tafelwoordje', 'feestwoordje', 'vakantiewoordje'. Voorzetsels zijn bijvoorbeeld: op, na, tijdens, vanwege, door, van, voor.


Voor het vinden kun je het ezelsbruggetje de 'kast' of de 'vakantie' gebruiken. Een voorzetsel kun je altijd vóór deze woorden zetten:

- op de kast, achter de kast, naast de kast.

- in de vakantie, gedurende de vakantie, na de vakantie.

Slide 9 - Slide

Wat is het voorzetsel in de volgende zin:

Op het kruispunt is het altijd druk.

Slide 10 - Open question

Wat is het voorzetsel in de volgende zin:

Vanwege de vakantie zijn wij gesloten.

Slide 11 - Open question

En... TELWOORD
Een telwoord (tw) geeft een hoeveelheid aan of een volgorde in een rij. Er zijn twee soorten telwoorden:
- Een hoofdtelwoord (htw): geeft een hoeveelheid aan, bijv.: drie, honderd, duizend.
- Een rangtelwoord (rtw): geeft een volgorde aan, een 'rang' in de rij, bijv.: eerste, derde, twintigste, middelste. 

Slide 12 - Slide

Wat is het telwoord in de volgende zin:

Mijn moeder heeft gisteren drie taarten gebakken.

Slide 13 - Open question

Wat is 'drie' voor soort telwoord?
A
Hoofdtelwoord
B
Rangtelwoord

Slide 14 - Quiz

Wat is het telwoord in de volgende zin:

Het was de eerste keer dat ze dit deed.

Slide 15 - Open question

Wat is 'eerste' voor soort telwoord?
A
Hoofdtelwoord
B
Rangtelwoord

Slide 16 - Quiz

Aan de slag!
  • 2 th/v: Grammatica, blok 1, opdracht 10. 


Slide 17 - Slide