Lezen

Lezen herhaald
Typen vragen voor de toets
1 / 34
next
Slide 1: Slide
MentorlesBasisschoolGroep 1

This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Lezen herhaald
Typen vragen voor de toets

Slide 1 - Slide

Leesstrategieën
Lees je tekst altijd eerst oriënterend:
  • Inleiding (+/- twee alinea’s) en slot (+/- twee alinea’s) --> Wat is de hoofdgedachte?
  • Arceer de zin(nen) die de hoofdgedachte duidelijk maakt (meestal slot)

Beantwoord deze vraag alvast (met potlood):

  • Wat wil de schrijver duidelijk maken met zijn tekst? (doel)
  • Is het vooral een uiteenzetting/beschouwing/betoog?


Slide 2 - Slide

Tekstdoelen

Slide 3 - Slide

Sleep de tekstsoorten naar het juiste tekstdoel
Informeren
Activeren
Overtuigen
Amuseren
Opiniëren

Slide 4 - Drag question

Eerste aanpak
  • Lees alle eerste zinnen van de alinea’s en vraag je steeds af wat de verbanden zijn.
  • Omcirkel de signaalwoorden.
  • Lees dan de hele tekst en beantwoord de vragen.
  • Controleer je antwoorden steeds door ze te vergelijken met je eerste notities
    (hoofdgedachte en tekstdoel)

Wat wil de schrijver zeggen met deze tekst?

Slide 5 - Slide


Lees de eerste drie zinnen. 
Welk verband zie je?

Slide 6 - Open question


  Om welk tekstverband gaat het in zin 2?
A
volgorde in tijd
B
opsomming
C
reden
D
conclusie

Slide 7 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "echter"?
A
Opsomming
B
Reden
C
Oorzaak-gevolg
D
Tegenstelling

Slide 8 - Quiz

"Nederland staat als het gaat om leerprestaties in de middenmoot. De leesvaardigheid van Nederlandse tieners blijkt echter flink te zijn gedaald, tot onder het gemiddelde niveau in vergelijkbare landen."

Welk verband zie je?

Slide 9 - Open question

"Opvallend is dat het leesplezier van veertienjarigen in Nederland opvallend veel lager is dan in andere landen. 60 procent van de Nederlandse ondervraagden zegt alleen te lezen als het echt moet. Bijna de helft noemt lezen zelfs tijdverspilling. Al met al vindt slechts een op de vijf tieners lezen een hobby." --> Noem en benoem het verband in de laatste zin?

Slide 10 - Open question

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "mits"
A
Opsomming
B
Reden
C
Conclusie
D
Voorwaarde

Slide 11 - Quiz

Bij welk tekstverband hoort het signaalwoord "alles overziend"?
A
Opsomming
B
Verklaring
C
Conclusie
D
Voorwaarde

Slide 12 - Quiz

"De leesvaardigheid van Nederlandse jongeren daalt steeds harder. Dat blijkt uit Pisa, een wereldwijd onderzoek naar de leerprestaties van veertienjarigen dat elke drie jaar wordt uitgevoerd. We gaan dus enorm ons best doen. --> Welk verband zie je twee keer? Noem ook de woorden.

Slide 13 - Open question


“Wanneer het volle maan is  
 en de maan het dichtst bij  
 de aarde staat ...” Van welk  
 tekstverband is hier sprake? 
A
volgorde in tijd
B
tegenstelling
C
oorzaak-gevolg
D
opsomming

Slide 14 - Quiz

Alle vragen
  • Geef eerst antwoord op de vraag.
  • Controleer dan de vraag: wat wordt er precies gevraagd?
  • Wat zijn de kernwoorden in de vraag? (omcirkel deze)
  • Controleer of je eigen antwoord precies past bij de vraag.
  • Pas je antwoord anders aan.

Slide 15 - Slide

Indelingsvraag
(tussenkopjes van de tekst al gegeven)
  • In (de eerste zinnen van) alinea’s staat vaak een woord van de indelingstitel letterlijk of er is een synoniem gebruikt.
  • Vind je hetzelfde woord of een synoniem, dan is deze alinea je antwoord!
  • Kijk eerst inhoudelijk naar de tekst, daarna naar verbanden of inleiding/kern/slot.

Slide 16 - Slide

Meerkeuzevragen
  • Formuleer eerst in eigen woorden je antwoord.
  • Lees daarna pas de mogelijkheden.
  • Vraag je bij iedere keuze af waarom dit antwoord wel of niet goed is.
  • Zorg dat je kunt uitleggen waarom de andere antwoorden niet of minder goed zijn dan het door jou gekozen antwoord.
  • Let op: er zijn vaak meerdere antwoorden goed. Je moet het beste antwoord kiezen!


Slide 17 - Slide

Open vragen
  • Geef altijd inhoudelijk antwoord 
  • Geef daarna de uitwerking van de vraag.
Vb. niet alleen 'De schrijver zegt iets over klimaatproblematiek', maar ook wat hij zegt.
Bij een maximum aantal woorden:
  • Controleer wat er precies gevraagd wordt en laat weg wat er weg kan.
  • Open vragen zijn vaak een samenvatting van een hele lange zin of van een paar zinnen uit de tekst.
  • Verkort citeren is niet goed. 



Slide 18 - Slide

Vergelijken
  • Als er om een vergelijking wordt gevraagd, noem dan inhoudelijk uitgewerkt beide standpunten.
  • Voeg daarna een verband toe tussen deze twee standpunten.
Antwoord in meerdere alinea’s? 
  • Zoek per alinea minimale antwoorden. 
  • Kijk daarna naar het geheel: wat wordt er precies gevraagd? Streep de rest weg.
  • Let weer op de kernwoorden van de vraag.


Slide 19 - Slide

Mengvormen van tekstsoorten
Beschouwende tekst - betogende elementen
Betogende tekst - beschouwende elementen
Betogende tekst - activerende elementen
Uiteenzettende tekst - beschouwende elementen etc.
  •  Wat wil de schrijver vooral bereiken? 
        --> hoofdgedachte
  • Hoe ondersteunt een schrijver zijn hoofdgedachte?  --> slot
(bijv. eerst mensen laten nadenken over nadelen om vervolgens te overtuigen.)


Slide 20 - Slide

Sleepvraag: 
Sleep de juiste inleiding naar de juiste tekststructuur
argumentatie-
structuur
aspecten-
structuur
probleem/
oplossing-
structuur
verklarings-
structuur
voor- en
nadelen-
structuur
inleiding:
stelling,
standpunt
inleiding:
samenvatting van de verschillende onderdelen
inleiding:
probleem
inleiding:
bepaald
verschijnsel
inleiding:
vraag
of 
stelling

Slide 21 - Drag question

WAAR
NIET WAAR
Als een tekst een duidelijke, vaste tekststructuur heeft, 
zijn verbinding- of signaal-woorden overbodig.
Een achtergrondartikel
 leent zich minder goed voor een verklaringsstructuur 
dan een nieuwsbericht.
Een opiniestuk leent zich beter voor een argumentatiestructuur 
dan een nieuwbericht.
Een nieuwbericht heeft vaak een aspectenstructuur.
In een nieuwsbericht 
valt de schrijver vaak 
met de deur in huis:
het belangrijkste nieuws.
In een tekst met een probleem-maatregelstructuur
 wordt nooit de oorzaak van het probleem besproken.

Slide 22 - Drag question

Teksten beoordelen
  • Auteur: is hij een autoriteit? Heeft hij belangen?
  • Publicatieplaats (bron): voor welk publiek is de tekst bedoeld? Wat zegt dit over de betrouwbaarheid?
  • Actualiteit: is de tekst nog actueel of inmiddels achterhaald? Per onderwerp verschillend.
  • Gebruikte bronnen: zijn er bronnen gebruikt en zijn deze betrouwbaar (recent, deskundig)?
  • Objectiviteit (bij beschouwingen): niet te eenzijdig? voor- en nadelen / meerdere oplossingen / meerdere meningen

Correctheid van argumentatie (bij betogen)
  • Standpunt duidelijk verwoord of juist verborgen? 
  • Past het standpunt bij de argumenten? 
  • Voldoende (feitelijke en juiste) onderbouwing? 
  • Noem en weerlegt de auteur tegenargumenten? 
  • Zijn er redeneerfouten / drogredenen?

Slide 23 - Slide

Wat moet je kennen en kunnen ?
Wat is het verschil tussen een betoog/beschouwing/uiteenzetting?
  • Hoe ziet een hoofdgedachte van een betoog/beschouwing/uiteenzetting eruit?
  • Hoe ziet een slot van een betoog/beschouwing/uiteenzetting eruit?
  • Welke tekststructuur hoort er vooral bij een betoog/beschouwing/uiteenzetting?

Verder?
  • Waar kun je de betekenis van woorden vinden in een tekst? --> woordraadstrategieën
  • Tekstverbanden, functiewoorden! --> leer deze
  • Samenvatten (alinea's of delen van de tekst)--> geen voorbeelden, uitleg, details
  • Herkennen kernzinnen (voorkeursplaatsen) 

Slide 24 - Slide


Wat doen functiewoorden?
A
Die geven aan wat een schrijver wil doen met een alinea.
B
Die geven aan wat de betekenis is van de alinea.
C
Die geven aan wat de schrijver bedoelt.
D
Die geven aan waar je belangrijke informatie kan vinden.

Slide 25 - Quiz

Wat is niet waar over een functiewoord?
A
Een functiewoord staat meestal in de laatste zin van een alinea.
B
voorbeelden van functiewoorden zijn: advies, voorbeeld, argument, oplossing, uitleg.
C
Als je en functiewoord herkent en begrijpt, zal je de tekst beter begrijpen.
D
Het kondigt de functie van een alinea of tekstdeel aan.

Slide 26 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een tegenwerping?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 27 - Quiz

Functiewoorden. Wat is een nuancering?
timer
0:30
A
Geeft een verfijning in de uitleg of zwakt een standpunt iets af
B
Legt uit waarom iemand iets doet of vindt
C
doet een uitspraak die logisch voortvloeit uit eerder gevolgde redeneringen
D
stemt met iets in, als aan een bepaalde voorwaarde is voldaan

Slide 28 - Quiz

Functiewoorden.
Wat is een aanbeveling?
A
Een omschrijving van een probleem.
B
Een goede raad.
C
Een reactie op een bepaalde mening.
D
Een uitleg van een verschijnsel.

Slide 29 - Quiz

signaalwoorden van een
tegenstelling zijn:
A
maar, echter
B
doordat, daardoor, als gevolg van
C
ten eerste, verder, ook
D
uiteindelijk

Slide 30 - Quiz

Welke signaalwoorden horen bij een opsommend verband?
A
Ten eerste, daarna, vervolgens
B
Ook, bovendien, daarnaast
C
Maar, hoewel, echter
D
Net als, in vergelijking met

Slide 31 - Quiz

signaalwoorden bij
een chronologisch verband zijn:
A
dus, concluderend, dat betekent
B
net zoals, even....als
C
eerst, dan, daarna, voordat, verder, ten slotte
D
niettemin, evenzo

Slide 32 - Quiz

Verder
  • Blijf bij de tekst! Neem begrippen over.
  • Laat niet zomaar informatie weg. Wat zijn de kernwoorden? Antwoorden bevatten zeer zelden uitleg, details of voorbeelden.
  • Vul je ruimte: heb je maximaal 30 woorden, gebruik er dan zoveel mogelijk. Minder woorden? Dan ben je waarschijnlijk belangrijke informatie vergeten.
  • Lees actief (zit rechtop, arceer belangrijke zinnen en omcirkel tekstverbanden) 
      --> Je maakt vragen beter en sneller.



Slide 33 - Slide

Nu: lezen
Lees dit weekend weer minimaal een uur in je boek. 

Lees niet alleen, maar denk vooral na over de inhoud:
  • wat is de maatschappelijke relevantie? 
  • kun je al iets vertellen over thema's, titelverklaring, personages etc.?
  • Maak aantekeningen en plak post-its op belangrijke stukken.

Slide 34 - Slide