Herhaling lezen H123 lj.2

Lezen hoofdstuk 1 
Onderwerp en deelonderwerp 
1 / 31
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo bLeerjaar 2

This lesson contains 31 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Lezen hoofdstuk 1 
Onderwerp en deelonderwerp 

Slide 1 - Slide

Bekijk de tekst
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
India
B
meisjes
C
stop kindermisbruik
D
Yolante Sneijder Cabau

Slide 2 - Quiz

Wat is het onderwerp van een tekst? Het onderwerp van een tekst...
A
... vertelt in één of een paar woorden waar de tekst over gaat.
B
... vertelt wat het belangrijkste van de tekst is.
C
... vertelt wat iemand ergens van vindt.
D
... vertelt wat waar of niet waar is.

Slide 3 - Quiz

Wat is het onderwerp van de tekst?
Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gevonden pootafdrukken van dino's
B
het Schotse eiland Skye
C
wetenschappers in Schotland
D
dino's leefden in een gezin

Slide 4 - Quiz

Wat is het onderwerp van de tekst?
A
gezond eten
B
gezonde kantine
C
overgewicht bij jongeren
D
pauze op de middelbare school

Slide 5 - Quiz

wat is een deelonderwerp?
A
mening van de schrijver
B
onderwerp van een alinea
C
onderwerp van de hele tekst
D
onderwerp van de inleiding

Slide 6 - Quiz

Deelonderwerpen
A
inleiding
B
middenstuk
C
slot

Slide 7 - Quiz

Wat is het verschil tussen het onderwerp en een deelonderwerp?
A
Onderwerp is de titel
B
Deelonderwerp bestaat niet
C
Deelonderwerp > alinea, onderwerp > tekst
D
Onderwerp > alinea, deelonderwerp > tekst

Slide 8 - Quiz

Leg het verschil tussen onderwerp en deelonderwerp uit.

Slide 9 - Open question

Een tekst gaat over sport. Wat zou een voorbeeld van een deelonderwerp kunnen zijn?

Slide 10 - Open question

Lezen hoofdstuk 2 
Hoofdzaken en bijzaken 

Slide 11 - Slide

Mijn moeder werkt in het ziekenhuis als kinderarts. Ze gaat elke dag met de fiets naar haar werk.
Wat is hoofdzaak?
A
Mijn moeder werkt in het ziekenhuis als kinderarts.
B
Ze gaat elke dag met de fiets naar haar werk.

Slide 12 - Quiz

Hoe noem je de belangrijkste informatie van een tekst?

Slide 13 - Open question

Vul de zin met de juiste woorden aan.

De belangrijkste informatie staat meestal in de […] en in de […] zin van een alinea.

Slide 14 - Open question

Wat betekent geaccepteerd?


A
Gevolgd
B
(iets) goed gevonden
C
lief gevonden

Slide 15 - Quiz

‘Ik heb miljoenen betaald, ik heb zelfs drie coaches ontslagen, maar uiteindelijk ligt de schuld bij jullie. Jullie geven meer om je mooie auto’s en dure huizen dan de club’, aldus Marinakis.

Lees je hierboven vooral hoofdzaken of bijzaken?
A
hoofdzaken
B
bijzaken

Slide 16 - Quiz

Hoofdstuk 3 
Samenhang in een tekst 

Slide 17 - Slide

Waarom gebruiken schrijvers signaalwoorden?


A
Om te voorspellen hoe de tekst gaat aflopen.
B
Om te laten zien wat zinnen met elkaar te maken hebben
C
om de tekst levendiger te maken.
D
om de lezer te waarschuwen voor belangrijke zaken

Slide 18 - Quiz

Noem twee woorden die een tegenstelling aangeven

Slide 19 - Open question

Welke vier signaalwoorden geven een opsomming aan?:

Vanochtend toen ik wakker werd, poetste ik eerst mijn tanden. Daarna heb ik mij aangekleed en ben ik beneden gaan ontbijten. Vervolgens heb ik mijn hond uitgelaten. Ik ben ten slotte op de fiets naar school gegaan.

Slide 20 - Open question

Als blusstof kunnen drie dingen worden gebruikt: water met schuim, bluspoeder en koolzuurgas. De meest gebruikte blusstof is bluspoeder. 

Hierboven staat een opsomming. Waarvan is het een opsomming?
A
een opsomming van stoffen
B
een opsomming van blusstoffen
C
er staat geen opsomming

Slide 21 - Quiz

Wat is een hoofdgedachte?
A
De tekst samenvatten
B
Wat je denkt na het lezen van de tekst
C
Tekst samenvatten in 1 zin
D
Wat de hoofdpersoon denkt

Slide 22 - Quiz

Waar vind je de hoofdgedachte vaak?
A
titel
B
inleiding
C
middenstuk
D
titel en inleiding

Slide 23 - Quiz

Is deze tekst betrouwbaar?
A
Ja, het is een krantenartikel
B
Nee, het is een krantenartikel
C
Nee, ik weet niet of het artikel actueel is.
D
Ja, het gaat over het rijksmuseum

Slide 24 - Quiz

Wat controleer je om te kijken of een tekst betrouwbaar is?

Slide 25 - Open question

Wat is een feit?
A
Jullie zitten op het ROC van Twente
B
Jullie willen graag slagen

Slide 26 - Quiz

Waarvoor gebruik je argumenten?
A
Om een ander te overtuigen
B
Om een ander tegen te spreken

Slide 27 - Quiz

Is dit een argument?
Scooters zouden verboden moeten worden, omdat ze veel ongelukken veroorzaken.
A
Ja
B
Nee

Slide 28 - Quiz

Geef argumenten voor:
Schooltijden van 10 tot 4

Slide 29 - Mind map

Welke signaalwoorden geven een argument aan?

Slide 30 - Mind map

Hoe vond jij deze lessonup gaan?
A
Goed
B
Redelijk
C
Slecht
D
Ik heb niet goed meegedaan

Slide 31 - Quiz