Werkwoorden Lowan Familie en Vrienden

Werkwoorden

Lowan Familie en Vrienden
1 / 40
next
Slide 1: Slide
NT2Voortgezet speciaal onderwijsLeerroute 1

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Werkwoorden

Lowan Familie en Vrienden

Slide 1 - Slide

hebben 
Ik heb de tas.
zijn
ik ben op school 
Wij zijn op school.

Slide 2 - Slide

hebben
ik heb
jij heb
hij heeft 
zij heeft

wij hebben
jullie 
zij 
zijn
ik ben
jij bent
hij is
zij is

wij zijn
jullie zijn
zij  zijn 

Slide 3 - Slide

heten
tellen

Slide 4 - Slide

heten   = de naam 
ik heet mevrouw de Jong.  
jij heet
hij heet
zij heet

wij heten
jullie heten
zij heten
tellen       1,2,3,4,5,
ik 
jij telt
hij 
zij telt

wij 
jullie tellen
zij tellen

Slide 5 - Slide

wij lopen in het bos 
wij gaan naar de supermarkt 

Slide 6 - Slide

lopen
ik loop
jij loopt
hij loopt
zij loopt 

wij lopen
jullie lopen
zij  lopen 
gaan
ik ga
jij gaat
hij gaat 
zij gaat 

wij gaan
jullie gaan
zij gaan 

Slide 7 - Slide

luisteren
maken

Slide 8 - Slide

luisteren

ik luister
jij luistert
hij ?
zij ?
wij ?
jullie luisteren
zij ?
maken

ik maak
jij maakt
hij ?
zij ?
wij maken
jullie ?
zij maken

Slide 9 - Slide

boekje pagina 9 
opdracht 12 
klaar ?  

Slide 10 - Slide

Kies de goede woorden.

Sleep ze naar het goede vak.

Slide 11 - Slide

ik
hij
tel
heb
telt
heeft

Slide 12 - Drag question

wij
hij
gaan
heten
heet
gaat

Slide 13 - Drag question

ik
jij
maakt 
luistert
maak 
luister

Slide 14 - Drag question

jij
jullie
zijn
lopen
bent
loopt

Slide 15 - Drag question

ik
hij/zij
ben
knip 
knipt
zeg 
heeft

Slide 16 - Drag question

ik
hij
jij 
ben
knip 
knipt
zeg 
heeft
bent 
heet

Slide 17 - Drag question

Kies A of B!

Slide 18 - Slide

ik
A
heb
B
heeft

Slide 19 - Quiz

ik
A
luistert
B
luister

Slide 20 - Quiz

ik
A
maken
B
maak

Slide 21 - Quiz

ik
A
ben
B
zijn

Slide 22 - Quiz

jij
A
telt
B
tel

Slide 23 - Quiz

jij
A
zijn
B
bent

Slide 24 - Quiz

jij
A
maakt
B
maak

Slide 25 - Quiz

pagina 17 opdr 10 
wij 
jullie
 zij 
werkwoorden 
lopen 
zeggen 
luisteren 
hebben 
knippen 
zijn 

Slide 26 - Slide

= 1   iemand of iets 

ik 
jij  je 
hij zij 
het 
 

= MEER 


wij   = meervoud  
zij/  jullie   aanwijzend = meervoud 

Slide 27 - Slide

zeggen 
ik zeg 
jij zegt 
hij zij zegt 
wij zeggen

ik zeg wat je huiswerk is. 
 

Slide 28 - Slide

knippen 
ik knip
jij knipt
hij zij knipt  
wij knippen 

ik knip met de schaar 
 

Slide 29 - Slide

Wij.......op een bruiloft.
A
ben
B
is
C
zijn
D
bent

Slide 30 - Quiz

Wij.......een auto.
A
heeft
B
hebben
C
hebt
D
heef

Slide 31 - Quiz

jullie ......naar school
A
gaat
B
gaan
C
ga
D
gat

Slide 32 - Quiz

jullie.........naar de bus.
A
lop
B
loop
C
loopt
D
lopen

Slide 33 - Quiz

jullie............. in de klas
A
zijn
B
bent
C
is
D
ben

Slide 34 - Quiz

jullie...... over de toets.
A
denk
B
denken
C
denkt
D
maakt

Slide 35 - Quiz

mijn moeder. .......... 10 kinderen
A
heeft
B
hebt
C
heb
D
hebben

Slide 36 - Quiz

jullie........iets tegen de docent
(praten)
A
zegen
B
zeggen
C
zegt
D
zeg

Slide 37 - Quiz

jullie .......... je geld.
A
telen
B
tel
C
tellen
D
telt

Slide 38 - Quiz

Opdracht bij de spinner:

Noem de juiste vorm van het werkwoord!
Docent noemt:
ik of jij, hij, zij, wij, jullie, zij.

Slide 39 - Slide

Slide 40 - Slide