Starttaal 2F: Thema 1 - H3 - les 2 VT

Starttaal 2F Leerwerkboek A
PRÉ ENTREE
1 / 36
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 1

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Starttaal 2F Leerwerkboek A
PRÉ ENTREE

Slide 1 - Slide

Les organisatie

  • Ligt je boek klaar?
  • Heb je een pen bij de hand?

Slide 2 - Slide

Leerdoelen vorige les
Aan het einde van de les:

Weet je wat een werkwoord is;
Kun je de een werkwoord in de ik-vorm veranderen;
Kun je een werkwoord in de tegenwoordige tijd vervoegen.

Slide 3 - Slide

Noem 5 werkwoorden.

Slide 4 - Open question

Slide 5 - Slide

Wat is de ik-vorm van:
douchen

Slide 6 - Open question

Wat is de jij-vorm van:
douchen

Slide 7 - Open question

Wat is de hij/zij-vorm van:
douchen

Slide 8 - Open question

Wat is de wij-vorm van:
douchen

Slide 9 - Open question

Wat is de jullie-vorm van:
douchen

Slide 10 - Open question

Wat is de zij-vorm van:
douchen

Slide 11 - Open question

Leerdoelen 
Aan het einde van de les:

Weet je het verschil tussen enkelvoud en meervoud;
Weet je wat sterke werkwoorden zijn;
Weet je wat zwakke werkwoorden zijn;
Kun je een werkwoord in de verledentijd vervoegen.

Slide 12 - Slide

Enkelvoud en meervoud
Enkelvoud = enkel = 1

Meervoud = meer = 2 of 3 of 4 of nog meer

Slide 13 - Slide

Vervoegen van VT
VT = verleden tijd

Verleden tijd betekent dat het al gebeurt is:
- Ik liep naar school;
- Hij poetste zijn tanden;
- Wij wasten onze handen;
- Julie werden naar huis gestuurd.

Slide 14 - Slide

Vervoegen van VT
Om een werkwoord te vervoegen moet je eerst weten wat:
- een sterk werkwoord is.
- een zwak werkwoord is.

Slide 15 - Slide

Sterk werkwoord
Een sterk werkwoord is zo sterk dat hij zichzelf kan veranderen;

De klinker in het werkwoord veranderd:
Lopen - liepen
Zwemmen - zwommen
Springen - sprongen

Slide 16 - Slide

Opdracht Studiemeter

Ga naar Studiemeter - methodes - ViaStarttaal online
- 2F - werkwoordspelling

Maak de oefening:
- Sterke en onregelmatige werkwoorden

Slide 17 - Slide

Zwak werkwoord
Een zwak werkwoord blijft hetzelfde woord, alleen moet je in de verleden tijd de juiste vervoeging toepassen.

Zwakke werkwoorden:
Fietsen - fietsten
Praten - praatten
Voetballen - voetbalden

Slide 18 - Slide

Zwak werkwoord
Zwakke werkwoorden:
Fietsen - fietsten
Praten - praatten
Voetballen - voetbalden

Je moet dus weten wanneer je DE of TE erachter schrijft, 
of juist DEN of TEN!

Slide 19 - Slide

'T eXKoFSCHip

Slide 20 - Slide

De spits ............(willen) niet mee doen aan het WK.

Sterk of zwak werkwoord?
A
Sterk
B
Zwak

Slide 21 - Quiz

Mijn tante ............ (blesseren) zich tijdens een wedstrijd.

Sterk of zwak werkwoord?
A
Sterk
B
Zwak

Slide 22 - Quiz

Ik kan mij voorstellen dat hij ............ (balen) van zijn onvoldoendes.

Sterk of zwak werkwoord?
A
Sterk
B
Zwak

Slide 23 - Quiz

Hij ............ (vinden) het jammer dat zij niet kon afspreken.

Sterk of zwak werkwoord?
A
Sterk
B
Zwak

Slide 24 - Quiz

De trainer ............ (coachen) hem goed.

Sterk of zwak werkwoord?
A
Sterk
B
Zwak

Slide 25 - Quiz

TaXiKoFSCHiP
Dit is een woord die je gaat helpen om te weten of 
je DE(N) of TE(N) moet schrijven.

Als het zwakke werkwoord op een T-X-K-S-C-H-P eindigt,
dan schrijf je altijd TE of TEN.

Zo niet, schrijf je altijd DE of DEN.

Slide 26 - Slide

Vervoegen VT

Bekijk het volgende filmpje:

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video


Mijn tante ............ (blesseren) zich tijdens een wedstrijd.
A
te
B
ten
C
de
D
den

Slide 29 - Quiz


Ik kan mij voorstellen dat hij ............ (balen) van zijn onvoldoendes.

A
te
B
ten
C
de
D
den

Slide 30 - Quiz


Wij ............ (missen) ons vliegtuig.


A
te
B
ten
C
de
D
den

Slide 31 - Quiz


De trainer ............ (coachen) hem goed.


A
te
B
ten
C
de
D
den

Slide 32 - Quiz


............ (Klappen) jullie ook zo hard?


A
te
B
ten
C
de
D
den

Slide 33 - Quiz

Slide 34 - Slide

Vervoegen van VT - opdrachten
  1. Maak de volgende werkbladen;
  2. Gebruik het schema!
  3. Vraag de werkbladen aan je mentor;
  4. Print ze uit of schrijf over.

Slide 35 - Slide

Slide 36 - Slide