verwijswoorden basis/kader 3

LESDOEL: 
- Je kunt de verwijswoorden: dat, die, wat op de juiste wijze toepassen in een zin
1 / 14
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 3

This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

LESDOEL: 
- Je kunt de verwijswoorden: dat, die, wat op de juiste wijze toepassen in een zin

Slide 1 - Slide

die, dat of wat
dat

die

wat
- het-woorden

- de-woorden

- iets onbepaalds (Iets wat ik niet begrijp)
- overtreffende trap (Wat is het leukste, wat je gedaan hebt?)
- hele zin (Ik ga op een camping werken, wat ik heel leuk vind)

Slide 2 - Slide

Je verwijst naar een hele zin.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 3 - Quiz

De open dag ... ik heb bezocht, was interessant.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 4 - Quiz

Bungeejumpen is het gaafste ... ik ooit heb gedaan.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 5 - Quiz

We hebben een vakantie geboekt, ... we heel leuk vinden.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 6 - Quiz

We hebben een vakantie geboekt. ... we heel leuk vinden.
A
dat
B
die
C
wat

Slide 7 - Quiz

Dit is het moeilijkste proefwerk, ............. ik ooit heb moeten maken.
A
wat
B
dat
C
die

Slide 8 - Quiz

Heb je iets gezelligs, we kunnen doen morgen?
A
dat
B
wat
C
welke

Slide 9 - Quiz

Hieronder volgt mijn verhaal. zal ik morgen ook op mijn website posten.
A
Dat
B
Wat
C
Die
D
Deze

Slide 10 - Quiz

Vanessa komt uit Ghana, dat is een mooi land.
Wat is hier het verwijswoord?
A
Vanessa
B
Ghana
C
land
D
dat

Slide 11 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Het enige dat je ziet, is een kale vlakte.
B
Het enige wat je ziet, is een kale vlakte.

Slide 12 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, wat zij niet leuk vond.

Slide 13 - Quiz

Ik heb zin in de pauze, dan ga ik een croissant kopen.
Wat is hier het verwijswoord? Waarop slaat dat verwijswoord?
A
ik - slaat op kopen
B
dan - slaat op in de pauze
C
pauze, croissant
D
zin -slaat op croissant

Slide 14 - Quiz