1T/H Cursus 6, Formuleren , verwijswoorden

Cursus 6, Formuleren  §3
Doel:
 Ik kan de verwijswoorden deze, die, dit en dat op de juiste manier gebruiken.

 Maak de opdracht online
§3, blz. 222/234




1 / 20
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Cursus 6, Formuleren  §3
Doel:
 Ik kan de verwijswoorden deze, die, dit en dat op de juiste manier gebruiken.

 Maak de opdracht online
§3, blz. 222/234




Slide 1 - Slide

Formuleren
      Deze

                            Die
                                      
        Dit                                                                        Dat

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Verwijswoorden
In deze les: leer je:

Kun je de verwijswoorden deze/die en dit/dat herkennen. 

Kun je in een zin de juiste verwijswoorden invullen. 

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Video




Verwijst naar iets bepaalds
 
Het programma dat ik kijk .....


Wat


Verwijst naar iets onbepaalds

Het enige wat ik weet is .......

Dat

Slide 6 - Slide




het-woorden 

dat, dit 

het --> dat + dit





De-woorden 
 
die, deze

de --> die + deze
Onzijdig
Mannelijk/vrouwelijk

Slide 7 - Slide

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 8 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 9 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 10 - Quiz

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 11 - Quiz

Het jongetje .... zijn knuffel kwijt was, kon niet slapen.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 12 - Quiz

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 13 - Quiz

De open dag ... ik heb bezocht, was interessant.
A
dat
B
die

Slide 14 - Quiz

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 15 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, dat zij niet leuk vond.

Slide 16 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 17 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, die ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 18 - Quiz

Exit-ticket:
Wanneer schrijf je dat en
wanneer die?

Slide 19 - Mind map

GELEERD?


- je kunt de juiste verwijswoorden gebruiken
formuleren: 
verwijswoorden

Slide 20 - Slide