H4 Nieuw Nederlands: Taalverzorging (Grammatica en Formuleren) - deel 2

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag:

A
Wie /wat + onderwerp + gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + gezegde?
1 / 22
next
Slide 1: Quiz
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes, text slide and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Hoe vind je het lijdend voorwerp?
Het lijdend voorwerp is antwoord op de vraag:

A
Wie /wat + onderwerp + gezegde?
B
Wie/wat + persoonsvorm?
C
Wie/wat + onderwerp?
D
Wie/wat + gezegde?

Slide 1 - Quiz

Wat geeft het lijdend voorwerp aan?
A
Wat er gedaan wordt in een zin
B
Wie/wat iets doet in een zin
C
Alle werkwoorden in een zin
D
Wie/wat iets overkomt in een zin

Slide 2 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Zij heeft dat al gedaan.

Slide 3 - Open question

Lijdend voorwerp: Wat of wie + wwg + ond?

Mijn ouders hebben voor ons sushi gemaakt.

Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 4 - Open question

Lijdend voorwerp: Wat of wie + wwg + ond?

Wanneer mail jij het werkstuk aan je klasgenoten?

Wat is het lijdend voorwerp?

Slide 5 - Open question

Maak met het werkwoord 'bijten' een zin met een lijdend voorwerp.
Noteer onder de zin het lijdend voorwerp.

Slide 6 - Open question

Staat in deze zin een lijdend voorwerp?
Mijn hond rent elke dag 50 kilometer.
A
Ja
B
Nee

Slide 7 - Quiz




Het-woorden:
dat, dit 

het --> dat + dit





De-woorden: 
die, deze

de --> die + deze
Onzijdig
Mannelijk/vrouwelijk

Slide 8 - Slide

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het boek'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 9 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'de verloting'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 10 - Quiz

Welke verwijswoorden gebruik je voor 'het kind'?
A
deze, die
B
deze, dat
C
dit, dat
D
die, dit

Slide 11 - Quiz

De jongen ..... met Ilona zit te kletsen, heet Leonardo.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 12 - Quiz

Het jongetje .... zijn knuffel kwijt was, kon niet slapen.
A
dat
B
dit
C
die
D
deze

Slide 13 - Quiz

Waar is mijn fiets? ..... staat buiten.
A
die
B
dat
C
deze
D
dit

Slide 14 - Quiz

De open dag ... ik heb bezocht, was interessant.
A
dat
B
die

Slide 15 - Quiz

Het kleed ..... daar ligt, is van mijn moeder geweest.
A
wat
B
die
C
wie
D
dat

Slide 16 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
We gingen een film kijken, die zij niet leuk vond.
B
We gingen een film kijken, dat zij niet leuk vond.
C
We gingen een film kijken, wat zij niet leuk vond.
D
Wij gingen een film kijken, deze zij niet leuk vond.

Slide 17 - Quiz

Bij onzijdige woorden gebruik je de verwijswoorden 'dit' en 'dat'.
A
juist
B
onjuist

Slide 18 - Quiz

In welke zin is het juiste verwijswoord gebruikt?
A
Ik haalde een hoog cijfer, die ik goed kon gebruiken
B
Ik haalde een hoog cijfer, dat ik goed kon gebruiken.

Slide 19 - Quiz

Welke website vertelt je of een woord mannelijk, vrouwelijk of onzijdig is?
A
Woordenlijst.org
B
Vandale.nl

Slide 20 - Quiz

Exit-ticket:
Wanneer schrijf je dat en
wanneer die?

Slide 21 - Open question

Slide 22 - Video