Das Personalpronomen - het persoonlijk vnw ontleden les 1

Personal Pronomen
-
Persoonlijke voornaamwoorden

1e en 4e naamval

1 / 19
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvmbo g, t, mavo, havoLeerjaar 2,3

This lesson contains 19 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Personal Pronomen
-
Persoonlijke voornaamwoorden

1e en 4e naamval

Slide 1 - Slide

Lesdoelen

- In deze les leer je het onderwerp of lijdend voorwerp te vinden in een zin.

- Je leert de persoonlijke voornaamwoorden
 als onderwerp en als lijdend voorwerp toe te passen.

- Je leert de verschillende betekenissen van de persoonlijke voornaamwoorden

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Video

De 1e naamval is een vast zinsonderdeel in het Duits: het onderwerp

De 4e naamval is een vast zinsonderdeel in het Duits: het lijdend voorwerp

 Zin in de 1e naamval:
 Ik kom morgen ook.
Zin in de 4e naamval:
Heb je ik mij gezien
 

Slide 4 - Slide

1e naamval
ich  - ik 
du   - jij
er    - hij
sie  - zij
es   - het
wir  - wij
ihr   - jullie
sie   - zij
Sie   - u
4e naamval
mich     - mij
dich      - jou
ihn         - hem
sie         - haar
es          - es       
uns        - ons
euch     - jullie
sie         - hen
Sie        - u

Slide 5 - Slide

 Voorbeeldzinnen:
Heb je mij gebeld? = Hast du mich angerufen

Ik heb je gemist = Ich habe dich vermisst

Hij heeft hem gezocht = Er hat ihn gesucht

Wir sehen dich morgen = We zien je morgen


         


Slide 6 - Slide

Je kunt een onderwerp in de zin ook vinden door:
-op zoek te gaan naar het gezegde (werkwoord)
-te vragen Wie/Wat + gezegde

Voorbeeld:
Heb je mij gebeld?  Hast du mich angerufen

- Gezegde (werkwoorden): heb+gebeld/hast+angerufen
- Wie heeft gebeld? Antwoord: je / du

Slide 7 - Slide

Je kunt een lijdend voorwerp in de zin ook vinden door:
-te vragen Wie/Wat + gezegde + Onderwerp

Voorbeeld:
Heb je mij gebeld?  Hast du mich angerufen

- Wie heb jij gebeld? Antwoord: mij / mich

Slide 8 - Slide

In welke naamval staat het onderwerp?
A
4e naamval
B
1e naamval

Slide 9 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden?

Slide 10 - Open question

In welke naamval staat het lijdend voorwerp?
A
1e naamval
B
4e naamval

Slide 11 - Quiz

Welke vraag moet je stellen om het lijdend voorwerp te vinden?

Slide 12 - Open question

Maak een keuze!

Kennst du ..... (hem)?
A
ihn
B
er

Slide 13 - Quiz

Maak een keuze!
Ich kenne ... (jou)
A
du
B
dich

Slide 14 - Quiz

Maak een keuze!

Peter und Claudia, ich lade .... (jullie) ein.
A
ihr
B
euch
C
sie

Slide 15 - Quiz

Maak een keuze!

Johann, ich rufe ....... (je) an.
A
er
B
ihn
C
dich

Slide 16 - Quiz

Maak een keuze!

Der Preis ist € 20,-. Ich finde ....(hem) zu hoch.
A
er
B
ihn
C
es

Slide 17 - Quiz

Vertaal!
Hij bezoekt u.
A
Es besucht sie.
B
Er besucht Ihr
C
Ihn besucht Sie.
D
Er besucht Sie.

Slide 18 - Quiz

Slide 19 - Slide