Woche 20

H3 Duits, Woche 20
1 / 31
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 31 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 120 min

Items in this lesson

H3 Duits, Woche 20

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Beginopdracht
Vertaal:
Versie A
Versie B
de indruk
de maand
de cultuur
de verblijfplaats
het geld
de kleren
zin hebben in
op vakantie gaan
per se, in elk geval
nauwelijks

Slide 3 - Slide

H3a:
Donnerstag (40 Min.)

Grammatik E
An die Arbeit
Schreiben
Montag (40 Min.)

Herhaling Grammatik C
An die Arbeit
Lesen: Aufgabe 14
Wörter D/F
Freitag (40 Min.)

Wörter: 
Aufgabe 23
Wörter G
Herhaling Grammatik E
Schreiben

Slide 4 - Slide

H3d:
Donnerstag (40 Min.)

Grammatik E
An die Arbeit
Schreiben
Dienstag (40 Min.)

Wörter D/F
Herhaling Grammatik C
An die Arbeit
Quizlet
Freitag (40 Min.)

Beginopdracht
Wörter G
Herhaling Grammatik E
Schreiben

Slide 5 - Slide

Im Ruhrgebiet
1. Wo seid ihr gewesen?
2. Was habt ihr gemacht?
3. Was war deine Lieblingsaktivität?
4. Wie seid ihr zu den Aktivitäten gekommen?
5. Was habt ihr gegessen?

Slide 6 - Slide

Grammatik C
Je kent nu al de voorzetsels met de 3e naamval en de voorzetsels met de 4e naamval:

De ezelsbruggetjes zijn... 
dofegub +4
zaagsmen bv + 3

Slide 7 - Slide

Grammatik C
De laatste categorie voorzetsels heet de 

keuzevoorzetsels

Bij deze voorzetsels moet je per zin kiezen of je er een derde of een vierde naamval achter zet.
 

Slide 8 - Slide

Grammatik C
Het gaat om de voorzetsels:





Ezelsbruggetje = HAANINVUUZ
 
h = hinter (= achter)
v = vor (= voor)
a = an (=aan)
u = über (= boven, over)
a = auf (= op)
u = unter (= onder)
n = neben (= naast)
z = zwischen (= tussen)
in = in (= in, over)

Slide 9 - Slide

Grammatik C
Is er in de zin sprake van een

rust of tijdstip (wo? of wann?)

Dan gebruik je een derde naamval

(Ezelsbruggetje: Dezelfde situatie = Derde naamval)

Slide 10 - Slide

Grammatik C
Bijvoorbeeld:
1. Wo liegt das Buch? > Das Buch liegt auf dem Tisch (m).
2. Wo hängt das Poster? > Das Poster hängt an der Wand (v).
3. Wo steht die Flasche? > Die Flasche steht im (= in dem) Regal (o).

4. Wann haben wir frei? > An einem Freitag (m)!
5. Wann hast du Geburtstag? > Ich habe im (= in dem) Mai Geburtstag! (m) 
6. Wann fliegst du nach Italien? > Ich fliege in einer Woche (v) nach Italien.
 

Slide 11 - Slide

Grammatik C
Is er in de zin sprake van een

verandering (wohin?) / beweging

Dan gebruik je een vierde naamval

(Ezelsbruggetje: Verandering = Vierde naamval)
 

Slide 12 - Slide

Grammatik C
Bijvoorbeeld:
1. Wohin legst du das Buch? > Ich lege das Buch auf den Tisch (m).
2. Wohin hängt Anna das Poster? > Anna hängt das Poster an die Wand (v).
3. Wohin stellt er die Flasche? > Er stellt die Flasche ins (= in das) Regal (o).
4. Wohin setzt du dich? > Ich setze mich auf den Stuhl (m).
5. Wohin parkt ihr das Auto? > Wir parken das Auto in die Garage (v). 
6. Wohin gehen wir? > Wir gehen ins (= in das) Kino (o). 
 

Slide 13 - Slide


 

Slide 14 - Slide

Samentrekkingen
in dem = im
an dem = am
auf das = aufs
vor das = vors
in das = ins

Slide 15 - Slide

Grammatik E
In het Duits heb je drie vertalingen voor het woord "naar".

Je gaat deze drie vertalingen leren en leren wanneer je ze gebruikt.

Slide 16 - Slide

Grammatik E
Vertaling 1: zu (+3e naamval, want Zaagsmenbv)

- bij personen: "Ich gehe zu meiner Mutter", "Fährst du zu deinen Großeltern?"
- bij richtingen met een lidwoord: "Ich gehe zum (= zu dem) Bahnhof", "Wo geht ihr zur (= zu der) Schule?"


Slide 17 - Slide

Grammatik E
Vertaling 2: nach (+3e naamval)

- bij steden: nach Amsterdam, nach Berlin, nach München
- bij landen zonder lidwoord: nach Deutschland, nach Spanien
- bij (wind)richtingen: nach links, nach Norden 
- bij vaste uitdrukkingen: nach Hause kommen/gehen


Slide 18 - Slide

Grammatik E
Vertaling 3: in (+4e naamval)

- bij landen met een vast lidwoord: in die Türkei, in die Schweiz, in die Niederlande, in die Vereinigten Staaten
- bij vaste combinaties: in die Schule gehen, ins Kino/Theater/Museum gehen --> "in" geeft hier aan dat je echt een gebouw binnen gaat. 


Slide 19 - Slide

nach, zu of in?
Süden

Slide 20 - Slide

nach, zu of in?
rechts

Slide 21 - Slide

nach, zu of in?
die Vereinigten Staaten

Slide 22 - Slide

nach, zu of in?
naar huis gaan

Slide 23 - Slide

nach, zu of in?
mein Opa

Slide 24 - Slide

nach, zu of in?
Italien

Slide 25 - Slide

nach, zu of in?
London

Slide 26 - Slide

nach, zu of in?
die Schule

Slide 27 - Slide

nach, zu of in?
naar de bioscoop gaan

Slide 28 - Slide

An die Arbeit
Aufgabe 16 + 17
S. 62-63

Slide 29 - Slide

Zinnen bij Aufgabe 17 (S. 63)
1. Ich gehe zu REWE/ zum (= zu dem) Supermarkt.
2. Ich gehe nach Wien.
3. Ich gehe ins Schwimmbad (= in das) (zwembad).
Ich schwimme im Wasser / nach rechts/nach links
4. Ich gehe/fahre in die Schweiz.

Slide 30 - Slide

Schreiben - Aufgabe 2
Je hebt nu iemand uitgekozen om mee te chatten. Kies uit: Selina of Deniz. 
- Zeg Selina/Deniz gedag.
- Stel jezelf nog een keer voor: Schrijf hoe oud je bent en waar je vandaan komt. Vraag waar Selina/Deniz vandaan komt.
- Schrijf over je familie (bijv.: ouders/broertjes/zusjes/lievelingsnichtje/etc.). Vraag naar de familie van Selina/Deniz.
- Schrijf wie je beste vrienden/vriendinnen zijn en waar je ze van kent. Vraag naar de vrienden van Selina/Deniz.
- Selina/Deniz heeft in de oproep geschreven dat hun hobby's zeichnen (= tekenen) / zocken (= gamen) zijn. Zeg wat je van de hobby vindt en schrijf nog eens over je eigen hobby. 
- Zeg gedag. 

Slide 31 - Slide