De Voorzetsels naar, door & voor in het Duits

• Duits
• Middelbare school
• havo, vwo
• Leerjaar 3

De voorzetsels naar, door en voor in het Duits

Kapitel 5, Grammatik E: Buch S. 47

nach, zu of in?

vor of für?

durch of von?

Was machen wir heute?

- Je kan de  voorzetsels, 'naar', 'door', 'voor' juist vertalen. 

- Je kan de juiste naamval na de voorzetsels toepassen. 

naar --> nach

• Aardrijkskundige bestemmingen zonder lidwoord:
  ich fahre nach Berlin/nach Frankreich/nach Den Haag.
  
  

• uitdrukking 'naar huis gaan'  : Ich gehe nach Hause.
• een richting: ich gehe nach links/rechts. 

nach +3 Dativ

De Dativ is de derde naamval. Achter de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, seit, gegenüber en auẞer komt altijd Dativ.

naar --> in

• aardrijkskundige namen met lidwoord
  in die Schweiz / in die Niederlande / in die Türkei fahren.
  
  
• een gebouw naar binnen gaan:
  ins Theater / ins Restaurant/ins Bett / ins Kino / in die Schule gehen, 

+3 of 4 - DAT of AKK Keuzevoorzetsel

in, auf, über, unter, an, vor, hinter, neben, zwischen zijn Duitse keuzevoorzetsels.

Bij deze voorzetsels pas je de naamval aan de situatie aan: richting of plaats?

in den Supermarkt gehen (wohin? waarheen? +4 Akkusativ)

in dem Supermarkt sein (wo? waar? +3 Dativ)

Als je niet uitkomt met de vragen wohin? wo? waar? dan pas je de 7/2 regel toe: 2 voorzetsels altijd de Akkusativ (AUF en ÜBER), bij de andere 7 voorzetsels de Dativ.

naar --> zu

• bij personen:  Ich gehe zur Oma, zum Arzt
• bij een bepaald doel: 
  Wir fahren zum Supermarkt. Morgen muss ich zur Schule. 
  
  Aufgepasst!  Ich gehe nach Hause (). Ich bin zu Hause. (ik ben thuis)

zu +3 Dativ

De Dativ is de derde naamval. Achter de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, seit, gegenüber en auẞer komt altijd Dativ.

Welke drie voorzetsels kun je gebruiken om 'naar' te vertalen - (alleen spatie ertussen)

Naar ... school gaan
.........................

1. Nach Schule gehen
2. In die Schule gehen
3. Zur Schule gehen
4. Nach Schüle gehen

Naar Zwitserland reizen

1. In Schweiz fahren
2. Nach Schweiz fahren
3. In die Schweiz fahren
4. In Switzerland fahren

Naar de tandarts

1. Nach dem Zahnarzt
2. Nah der Zahnarzt
3. In dem Zahnarzt
4. Zum Zahnarzt

Naar het theater gaan ....

1. Nach dem Theater
2. Ins Theater
3. Im Theater
4. In den Theater

Naar huis gaan ....

1. Nach dem Haus gehen
2. Zu Hause gehen
3. Zum Haus gehen
4. Nach Hause gehen

Thuis zijn

1. Zu Hause sein
2. Zu dem Haus sein
3. Thaus sein
4. Bananeneis

Naar Nederland rijden

1. In Nederland fahren
2. In die Niederlande fahren
3. Nach Niederlande fahren
4. Zu den Niederlanden fahren

Naar bed gaan

1. Im Bett gehen
2. Maffen gehen
3. Ins Bett gehen
4. Schlaraffen gehen

Naar het station

1. Nach dem Bahnhof
2. Nach der Bahnhof
3. Zur Bahnhof
4. zum Bahnhof

naar Frankrijk

1. Zu Frankreich
2. nach Frankreich
3. Zur Frankreich
4. Nach Frankenland

Je kunt 'voor' op twee manieren vertalen

vor vs. für

voor --> vor

vor = [tijd: klok] voor                  Es ist Viertel vor eins.

        = [tijd] geleden                     Vor einer Woche war ich in Berlin.

        = [plaats] zich voor iets    Der Baum steht vor dem Haus.   

            bevinden 

      

+3 of 4 - DAT of AKK Keuzevoorzetsel

in, auf, über, unter, an, vor, hinter, neben, zwischen zijn Duitse keuzevoorzetsels.

Bij deze voorzetsels pas je de naamval aan de situatie aan: richting of plaats?

in den Supermarkt gehen (wohin? waarheen? +4 Akkusativ)

in dem Supermarkt sein (wo? waar? +3 Dativ)

Als je niet uitkomt met de vragen wohin? wo? waar? dan pas je de 7/2 regel toe: 2 voorzetsels altijd de Akkusativ (AUF en ÜBER), bij de andere 7 voorzetsels de Dativ.

voor -->  für

- bestemd voor    
Ich mache alles für dich!

- ergens voor zijn   
Ich bin für einen 40 Minuten Stundenplan!

für +4   Akk

Akkusativ is de vierde naamval. Achter de voorzetsels: bis, durch, entlang, für, gegen, ohne en um komt altijd de Akkusativ.

Sehen wir uns dann____der Schule oder vielleicht Viertel ___3 auf dem Schulhof?

1. vor für
2. vor vor
3. für für
4. für vor

'für' of 'vor'
Kaufst du Blumen _____ Maria?

1. vor
2. für

'für' of 'vor'?
Hast du Geld _____ Kaffee?

1. vor
2. für

'für' of 'vor'
_____ dich mache ich alles!

1. Vor
2. Für

Mein Freund steht für/vor der Tür.

1. für
2. vor

Das ist für/vor dich.

1. für
2. vor

Wir sehen uns noch für/vor dem Wochenende.

1. für
2. vor

Das Geschenk ist ... meinen Bruder. Er hatte ... einer Woche Geburtstag.

1. für, für
2. vor, vor
3. vor, für
4. für, vor

Je kunt 'door' op twee manieren vertalen

durch vs. von

door: durch of von?

• durch einen Tunnel fahren = erdoorheen
• Es kommt durch den Nebel = bij een oorzaak
• etwas durch das Mikrofon sagen = via
  
  
• Sie wurde von der Polizei verhaftet. = in lijdende zinnen: iets wordt door iemand gedaan.

durch: +4   Akk

von +3 Dat

De Dativ is de derde naamval. Achter de voorzetsels: aus, bei, mit, nach, von, seit, gegenüber en auẞer komt altijd Dativ.

Akkusativ is de vierde naamval. Achter de voorzetsels: bis, durch, entlang, für, gegen, ohne en um komt altijd de Akkusativ.

Die Maus wurde .?. Katze gefressen. (door)

1. von der
2. von die
3. durch die
4. durch der

Er wurde .... Freunden eingeladen.

1. durch
2. von

Er ging ... den Park.

1. durch
2. von

Die Schokoladenmilch wurde ... meiner Mutter weggeworfen.

1. von
2. durch

Vertaal: ich fahre (door) die Stadt.

1. durch
2. von

Der Schüler wird (door) der Lehrerin bestraft.

1. durch
2. von

Welke vertaling van "door" past er in deze zin:

"Die Frage wurde ........ (door) mir gelöst"

1. durch
2. von

Der Mann wurde door.......der/die Polizei verhaftet

1. durch
2. von die
3. durch die
4. von der

Je kunt 'door' op twee manieren vertalen

für vs. vor

Je kunt 'voor' op twee manieren vertalen

vor = [tijd: klok] voor: es ist zehn vor vier (15.50)

        = [tijd] geleden: es war vor 3 Jahren, dass...

        = [plaats] zich voor iets

            bevinden : Der Baum steht vor dem Haus.

für = bestemd voor iets/iemand, ergens voor zijn: es ist für meine Mutter; ich habe für den Hund gekauft. Ich bin für den Plan heute Spaghetti zu

         essen.

       = bepaalde periode: ich habe das Auto für eine Woche gemietet (dus een week lang gehuurd)

....einer Woche hatten wir Ferien.

Ich habe ein Buch ... meinen Bruder.

Arbeite weiter am Portfolio!

Beginne mit Kapitel 5 Training und Challenge