Leesvaardigheid & grammatica
1. Wat betekent het woord 'objectief'? neutraal, feitelijk
2. Beschrijf het klaslokaal in een zin met 2 bn + 2 zn
Het lokaal is lelijk en er staan beige tafels in.
3. Benoem het onderstreepte woord:
a. De grootte van de taart viel mee tegen. ZN
b. Jan van Amerongen is de oudste van het stel ZN + ZN
c. Een bijzondere dag was het gisteren! OLW + BN + ZN