Membraantransport

Positieve controle
  • Een experimentele behandeling die resulteert in het gewenste effect dat de onderzoeker verwacht.
  • Het geeft dus altijd een resultaat (het resultaat waarvan jij weet dat die het geeft)
  • Laat zien dat de methode die je in je experiment gebruikt in ieder geval werkt.
Negatieve controle
  • Een experimentele behandeling die niet resulteert in het gewenste effect van de experimentele variabele.
  • Het geeft dus GEEN resultaat, want je gaat ervanuit dat de experimentele variabele (die je nu weglaat) het effect in je experiment veroorzaakt.
  • Wordt gezien als de standaard meting (nulmeting), na het veranderen van de variabele zou je pas een effect moeten zien
1 / 25
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Positieve controle
  • Een experimentele behandeling die resulteert in het gewenste effect dat de onderzoeker verwacht.
  • Het geeft dus altijd een resultaat (het resultaat waarvan jij weet dat die het geeft)
  • Laat zien dat de methode die je in je experiment gebruikt in ieder geval werkt.
Negatieve controle
  • Een experimentele behandeling die niet resulteert in het gewenste effect van de experimentele variabele.
  • Het geeft dus GEEN resultaat, want je gaat ervanuit dat de experimentele variabele (die je nu weglaat) het effect in je experiment veroorzaakt.
  • Wordt gezien als de standaard meting (nulmeting), na het veranderen van de variabele zou je pas een effect moeten zien

Slide 1 - Slide

Voorbeeld (1)
Je wil weten of een nieuw medicijn goed werkt. Je variabele in dit experiment is het medicijn.

Negatieve controle: een placebo (nepmedicijn, medicijn met niks erin). Deze geeft geen effect.
Positieve controle: een medicijn tegen hoofdpijn waarvan je weet dat het werkt. Deze geeft altijd een effect dus je weet dat je methode werkt en je het experiment goed uitvoert.

Slide 2 - Slide

Voorbeeld (2)
Je wil weten of caffeïne effect heeft op de verhoging van bloeddruk. Je variabele is de hoeveelheid caffeïne die je geeft.

Negatieve controle: drink water (heeft sowieso geen effect)
Positieve controle: geef een medicijn waarvan je zeker weet dat het de bloeddruk verhoogd (heeft sowieso wel een effect).

Slide 3 - Slide

Voorbeeld (3)
DCPIP is een stof die een andere kleur krijgt als je het mengt met vitamine C. Je wil weten waar meer vitamine C in zit, een sinaasappel of een citroen. Je variabele is waar je de DCPIP mee mengt (het substraat verander je: andere hoeveelheid vitamine C)

Negatieve controle: meng DCPIP met water (sowieso geen effect)
Positieve controle: Meng DCPIP met pure vitamine C (sowieso een effect)

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

In welk organel wordt deze ATP klaargemaakt?
A
ER
B
Ribosomen
C
Golgi-systeem
D
Mitochondriën

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

Slide 12 - Slide

Osmotische waarde van een oplossing is de hoeveelheid opgeloste stoffen in een oplossing
A
Juist
B
Onjuist

Slide 13 - Quiz

Transport van water door osmose is altijd ...
A
Met de concentratiegradiënt mee
B
Tegen de concentratiegradiënt in

Slide 14 - Quiz

Wat is het verschil tussen osmose en diffusie?

Slide 15 - Open question

Slide 16 - Slide

Slide 17 - Video

Slide 18 - Slide

Bij Exocytose worden deeltjes van binnen naar buiten de cel verplaatst.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

Wat heb je voor passief transport niet nodig, wat je wel nodig hebt voor actief transport?
A
Een concentratiegradiënt
B
Water
C
ATP (energie)
D
Transportblaasjes

Slide 20 - Quiz

Actief transport
Passief transport
Diffusie
Porie-eiwit (poort)
Transporteiwit (met concentratiegradiënt mee)
Transporteiwit (tegen  concentratiegradiënt in)
Endocytose

Slide 21 - Drag question

Slide 22 - Slide

Slide 23 - Slide

Slide 24 - Slide

Slide 25 - Link