Grammatica woordsoorten - herhaling 1hv

Grammatica woordsoorten - herhaling 1hv
1 / 49
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 49 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Grammatica woordsoorten - herhaling 1hv

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Zelfstandig naamwoord 
Een zelfstandig naamwoord (zn) is een woord voor mensen, dieren, planten, dingen, gevoelens of begrippen.

Een zelfstandig naamwoord eigennaam (zn-e) is een zelfstandig naamwoord met een echte naam: Lisa, Parijs, Rembrandt, Ierland.


Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Zo herken je een zelfstandig naamwoord
- Een zelfstandig naamwoord heeft meestal een enkelvoud en meervoud: 
egel – egels; verhaal – verhalen.

- Je kunt er vaak een verkleinwoord van maken: 
egel – egeltje; verhaal – verhaaltje.

- Je kunt er vaak de, het of een voor zetten: 
de egel – een egel; het verhaal – een verhaal.

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Hoeveel zelfstandig naamwoorden (zn & zn-e) staan er in onderstaande zin?
Jip en Janneke hebben een hond die Takkie heet en een kat genaamd Siepie.

Slide 4 - Open question

This item has no instructions

Lidwoorden
Er zijn drie lidwoorden: de, het en een. 

Een lidwoord (lw) hoort altijd bij een zelfstandig naamwoord: het (lw) raadsel (zn). Soms staan tussen het lidwoord en het zelfstandig naamwoord nog andere woorden: een (lw) erg moeilijk raadsel (zn).
De woorden de en het zijn bepaald lidwoord (blw), want bij de pen en het boek weet je precies welke pen en welk boek bedoeld worden. Bij een pen en een boek weet je dat niet. Daarom is een onbepaald lidwoord (olw).



Slide 5 - Slide

This item has no instructions

Lidwoorden 
Let op! Uitzonderingen:

- Het woord het is geen lidwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort: – Het is nog vroeg, maar het is buiten al donker.

- Het woord een is geen lidwoord als je het uitspreekt als 1: een van de leerlingen.


Slide 6 - Slide

This item has no instructions

Welke bepaalde lidwoorden zijn er?

Slide 7 - Open question

This item has no instructions

Welke onbepaalde lidwoorden zijn er?

Slide 8 - Open question

This item has no instructions

Bijvoeglijk naamwoord 
Een bijvoeglijk naamwoord (bn) zegt iets over een zelfstandig naamwoord: Een mooie stad -> mooie zegt iets over stad.

Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord (st.bn) zegt van welke stof iets gemaakt is: zilveren kettingen, een wollen vest.



Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Zo herken je een bijvoeglijk naamwoord
- Een bijvoeglijk naamwoord staat vaak vóór het zelfstandig naamwoord:
Dat is een goed boek (zn) over een belangrijk onderwerp (zn).

- Soms staat het bijvoeglijk naamwoord achter het zelfstandig naamwoord:
Dit boek (zn) is goed en het onderwerp (zn) ervan is belangrijk.

- Een bijvoeglijk naamwoord heeft vaak een korte vorm (zonder e) en een lange vorm (met een e): geweldig – geweldige; saai – saaie; knap – knappe.

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

Zo herken je een bijvoeglijk naamwoord
- Een bijvoeglijk naamwoord kent meestal de ‘trappen van vergelijking’: stellende trap (aardig) – vergrotende trap (aardiger) – overtreffende trap (aardigst).

- Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord heeft maar één vorm en eindigt meestal op -en: bronzen, katoenen. 
Maar niet als het uit een andere taal komt of een nog niet zo lang bestaande stof aanduidt: een suède tas, een fleece vest. 

Slide 11 - Slide

This item has no instructions

Hoeveel bijvoeglijk naamwoorden (bn) staan er in onderstaande zin?
Onze nieuwe, houten blokhut is sfeervol en groot.

Slide 12 - Open question

This item has no instructions

Zelfstandig werkwoord (zww) & Hulpwerkwoord (hww)                  
Een zelfstandig werkwoord (zww) zegt wat iets of iemand doet (werken, gamen, blaffen) of overkomt (krijgen, struikelen). Het heeft een duidelijke betekenis.

Een hulpwerkwoord (hww) komt voor in elke zin met meer dan één werkwoord. Dat is vaak de persoonsvorm. Ze ‘helpen’ om het gezegde te maken: hebben, kunnen, mogen, moeten, willen, worden, zijn, zullen.

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Zelfstandig werkwoord (zww) & Hulpwerkwoord (hww)
Zo herken je het zelfstandig werkwoord en het hulpwerkwoord:

Als in een zin met een werkwoordelijk gezegde maar één werkwoord (= de persoonsvorm) staat, is dat ene werkwoord een zelfstandig werkwoord:
- Vanavond eten (zww) we pizza met zalm. -

Als er meer werkwoorden in zo’n zin staan, staat ergens achter in de zin één zelfstandig werkwoord. Alle overige werkwoorden, dus ook de persoonsvorm, zijn hulpwerkwoorden:
- Vanavond kunnen (hww) we pizza met zalm eten (zww). -
- Vanavond zouden (hww) we pizza met zalm kunnen (hww) eten (zww). -

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Zelfstandig werkwoord (zww) & Hulpwerkwoord (hww)
Bij het tankstation heeft de chauffeur een krant gekocht

In deze zin is gekocht een zelfstandig werkwoord (zww), want dat geeft aan wat iemand doet. Het geeft de zin zijn betekenis.

De persoonsvorm heeft is een hulpwerkwoord (hww). Deze helpt het zelfstandige werkwoord, omdat het woord 'gekocht' niet alleen kan zijn.

Slide 15 - Slide

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Deze kok heeft
 loempia’s met verschillende Aziatische smaken bedacht
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Ik ben vaak naar de bioscoop geweest.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Deze kok heeft
 loempia’s met verschillende Aziatische smaken bedacht. 
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Gisteravond heb ik een film gekeken.
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon of ding aan: 
ze gaat naar de tandarts - hij is lui - zij zijn een dag weg - deze pen is van mij.

Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort: 
met haar moeder -  jouw nieuwe tas - onze vrienden - dit is mijn vulpen.

Slide 20 - Slide

This item has no instructions

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Lieke zegt dat ze altijd met haar moeder naar de tandarts gaat.

In deze zin zijn ze en haar voornaamwoorden. Ze wijzen allebei terug naar Lieke.
ze = persoonlijk voornaamwoord
haar = bezittelijk voornaamwoord

Slide 21 - Slide

This item has no instructions

Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Slide 22 - Slide

In het schema zie je dat je, haar, ons, jullie en hun zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord kunnen zijn. Je kunt de woordsoort bepalen door het woord te vervangen.

Een persoonlijk voornaamwoord kun je vervangen door hij of hem.
– Is deze auto van jullie (pers.vnw )? → Is deze auto van hem?

Een bezittelijk voornaamwoord kun je vervangen door zijn.
– Is dit je (bez.vnw) jas? → Is dit zijn jas?
Persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) & bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw)

Let op: het woord het is persoonlijk voornaamwoord als het niet bij een zelfstandig naamwoord hoort, dus geen lidwoord is, en wel een duidelijke betekenis heeft:

- Dit verhaal is interessant, dus ik heb het (= dit verhaal) aandachtig gelezen. 
- Het verhaal is interessant, dus ik ben aandachtig gaan gelezen

Slide 23 - Slide

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Volgens mij word jij beïnvloed door jouw vrienden
A
Pers. voornaamwoord
B
Bez. voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Archeologen hebben
 een bijzondere vondst gedaan 
 in het Italiaanse Pompeï
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Hulpwerkwoord (hww)
C
Zelfstandig naamwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

De gemeente heeft een tijdelijke vergunning verleend.
Kies uit: zn, zn-e, blw, olw, bn, st.bn, zww, hww, pers.vnw, bez.vnw.

Slide 30 - Open question

This item has no instructions

Mijn uitgebreide uitleg helpt jou de stof (te) begrijpen.
Kies uit: zn, zn-e, blw, olw, bn, st.bn, zww, hww, pers.vnw, bez.vnw.

Slide 31 - Open question

This item has no instructions

Onze gloednieuwe Mercedes heeft een leren zitting.
Kies uit: zn, zn-e, blw, olw, bn, st.bn, zww, hww, pers.vnw, bez.vnw.

Slide 32 - Open question

This item has no instructions

Voorzetsel (vz)

Slide 33 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels vormen samen een zinsdeel dat vaak een plaats, tijd of reden/oorzaak aangeeft:
  • plaats (waar?): onder; het bureau op; het plein te; Zaandam bij; de supermarkt in; de oven aan de muur
  • tijd (wanneer?): na; het weekend om; zes uur tijdens de reis
  • reden/oorzaak (waarom/waardoor?): door; de warmte vanwege; de storm wegens vakantie

Soms vormt een voorzetsel een vaste combinatie met een werkwoord: hopen op, denken aan, genieten van.

Soms vormen voorzetsels een vaste combinatie met een zelfstandig naamwoord. Zo’n combinatie heet een voorzetseluitdrukking: bij wijze van, in antwoord op, in overleg met.

Slide 34 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsel (vz)
Voorzetsels staan meestal aan het begin van een zinsdeel:
  • vóór een voornaamwoord: Ik / fiets / met hem. Abdul / loopt / achter ons.
  • vóór een groepje woorden met een zelfstandig naamwoord: De schoolboeken / zitten / in mijn rugzak (zn). Tussen de appels (zn) / ligt / een peer. Op het dak (zn) / liggen / zonnepanelen.

Voorzetsels kunnen ook áchter een zelfstandig naamwoord staan, aan het eind van een zinsdeel. Dan geven ze vaak een richting aan:

  • Lieke / loopt / de school uit / het park in / de heuvel op.

Soms staat een voorzetsel midden in een zinsdeel:

  • De jongens uit de straat / voetballen / achter het huis van Dave.

Slide 35 - Slide

This item has no instructions

Bijwoord (bw)
Een bijwoord kan van alles aangeven, bijvoorbeeld:
  • tijd: binnenkort; gisteren; overmorgen; nooit; straks; vroeger; tegenwoordig;
  • plaats/richting: er; daar; hier; nergens; overal; daarheen; erlangs; opzij;
  • een reden/oorzaak: daarom; vandaar; hierdoor; daardoor;
  • een vraag: hoe; waar; waardoor; waarheen; waarom; wanneer;
  • (on)zekerheid: ongetwijfeld; vast; wel; misschien; vermoedelijk; zeker;
  • ontkenning: niet; nooit; nimmer; geenszins.

Een bijwoord kan iets zeggen over:

  • een hele zin: Vandaag gaan we met de klas zwemmen.
  • een werkwoord: Sjoerd / loopt (zww) / langzaam.

Slide 36 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsel of Bijwoord?
Voor (vz) de voorstelling / ontmoeten / de bezoekers / elkaar / in (vz) de foyer.

Morgen (bw) / komt / het Scapino Ballet / hier (bw) / een voorstelling / geven.

Slide 37 - Slide

This item has no instructions

Voorzetsel of bijwoord?
's Ochtends drinken de docenten van de school een kopje koffie.


Op het plein wordt vaak gevoetbald in de pannakooi.

Slide 38 - Open question

This item has no instructions

Voorzetsel of bijwoord?
Op het plein wordt vaak gevoetbald in de pannakooi.


Op het plein wordt vaak gevoetbald in de pannakooi.

Slide 39 - Open question

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Je moet ook nooit cola drinken bij de computer.
A
Zelfstandig naamwoord (zn)
B
Zelfstandig naamwoord eigennaam (zn-e)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Ik fiets nog snel even naar de winkel.
A
Bepaald lidwoord (blw)
B
Onbepaald lidwoord (olw)
C
Voorzetsel (vz)
D
Bijwoord (bw)

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Noteer de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden.
Jullie zullen toch wel jullie mond houden tijdens deze voorstelling?

Slide 42 - Open question

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Gelukkig mag ik straks weer naar huis.  
A
Zelfstandig werkwoord (zww)
B
Zelfstandig naamwoord (zn)
C
Bijvoeglijk naamwoord (bn)
D
Voorzetsel (vz)

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions


Ik zoek de betekenis van het woord straks even op
A
Wel een voorzetsel
B
Geen voorzetsel

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Waardoor heeft de trein vertraging?
A
Voorzetsel
B
Bijwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

Hoeveel voorzetsels staan er in onderstaande zin?
Na de gymles op school kleden de leerlingen zich altijd snel om.

Slide 46 - Open question

This item has no instructions

Noteer de bijvoeglijke naamwoorden (door een komma gescheiden).
Van oude boterhammen kun
je heerlijke wentelteefjes maken.

Slide 47 - Open question

This item has no instructions


Kies de juiste woordsoort.
Bij heel warm weer kunnen de mussen van het dak vallen.
A
Voorzetsel
B
Bijwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Bijvoeglijk naamwoord

Slide 48 - Quiz

This item has no instructions

Noteer het voorzetsel uit deze zin.
Van oude boterhammen kun
je heerlijke wentelteefjes maken.

Slide 49 - Open question

This item has no instructions