oefentoets H 6 Taal

Oefentoets H 6 Taal
1 / 17
next
Slide 1: Slide
PDOMBOStudiejaar 1

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 40 min

Items in this lesson

Oefentoets H 6 Taal

Slide 1 - Slide

Je kunt de ontwikkeling van taal en denken goed apart bekijken
A
juist
B
onjuist

Slide 2 - Quiz

Waarom stellen veel kinderen vanaf 3 jaar veel waarom-vragen?
A
Om jouw grenzen te verkennen
B
Ze kunnen nog niet in zichzelf nadenken
C
Ze lijken in het begin altijd toepasbaar

Slide 3 - Quiz

Stelling: Nadenken over jezelf kan pas wanneer je een taal hebt geleerd.
A
onjuist
B
juist

Slide 4 - Quiz

Hoe reageer je op non-verbale reacties van een baby?
A
Ik herhaal precies wat ik zei
B
Ik herhaal zijn klanken op dezelfde manier
C
Ik vertel hem wat ik zei nog eens, maar dan op een andere manier.
D
Ik vertel hem wat ik denk dat hij wil zeggen.

Slide 5 - Quiz

Waarom huilt een baby?
A
Hij is dan ontevreden en hij bedoelt dat er iets moet veranderen.
B
Hij is dan aan het oefenen met taal en zoekt iemand om mee te praten.
C
Hij is dan zijn stem aan het oefenen en luistert naar zijn eigen klanken.

Slide 6 - Quiz

Welke leeftijd past bij een baby?
A
13 maanden
B
6 maanden
C
30 maanden
D
26 maanden

Slide 7 - Quiz

Rond welke leeftijd vindt de woordenschatexplosie plaats?
A
tussen 1 en 2 jaar
B
tussen 4 en 6 jaar
C
tussen 2 en 5 jaar

Slide 8 - Quiz

Als kinderen zich bewust worden dat bij een geschreven teken een specifieke klank of woord hoort, noemen we dat:
A
1-woord zin
B
ontluikende geletterdheid
C
rijke taal
D
productieve woordenschat

Slide 9 - Quiz

Wat betekent metalinguïstich bewustzijn?
A
Het aangeboren taalbegrip in een specifiek deel van de hersenen.
B
Het begrijpen van geschreven taal.
C
Op een andere manier over taal nadenken.

Slide 10 - Quiz

Stelling: Het maken van taalgrapjes met kinderen stimuleert beginnende geletterdheid.
A
onjuist
B
juist

Slide 11 - Quiz

Wat is ontwikkelingsstotteren?
A
Het is een lichte vorm van niet vloeiend spreken die vanzelf weer over gaat.
B
et is een zware vorm van niet vloeiend spreken die vanzelf weer over gaat.
C
Het is een zware vorm van niet vloeiend spreken die niet vanzelf over gaat.

Slide 12 - Quiz

Wat is een voorbeeld van taalcultuur in een groep kinderen tussen 5 en 9 jaar?
A
Het onderzoeken hoe je je moedertaal perfect uitspreekt.
B
Het uitbarsten in een rijmelarij op een ongemakkelijk moment.
C
Het spreken in een dialect van de streek.

Slide 13 - Quiz

Stelling: Als je lichaamstaal hetzelfde zegt als je woorden versterken ze elkaar.
A
onjuist
B
juist

Slide 14 - Quiz

lichaamstaal
taalcultuur
figuurlijk taalgebruik
Ze kookt van woede.
Wat gaan we doen? Kakken in onze schoen?
Ze kijkt op haar horloge.

Slide 15 - Drag question

Wat betekent: 'woordbegrip'?
A
Als kinderen zich bewust worden dat bij een geschreven teken een specifieke klank hoort.
B
Je bekijkt een woord van verschillende kanten.
C
Het kennen en gebruiken van een woord.

Slide 16 - Quiz

Stelling: Hoe jonger kinderen een taal leren hoe beter ze de taal oppikken.
A
onjuist
B
juist

Slide 17 - Quiz