Übung Fälle 3,4 - Präpositionen - 3HA

In deze les:
- oefen je nog een keer met de naamvallen
- oefen je met voorzetsels: welke naamval komt er na een bepaald voorzetsel?

1 / 18
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

In deze les:
- oefen je nog een keer met de naamvallen
- oefen je met voorzetsels: welke naamval komt er na een bepaald voorzetsel?

Slide 1 - Slide

Stappenplan
Volg het stappenplan:
Stap 1. zet het onderwerp in naamval, 1, het lijdend voorwerp in naamval 4 en het meewerkend voorwerp in naamval 3.
Der Vater gibt seinem Sohn ein Geschenk
Stap 2: wordt de naamval bepaald door een voorzetsel? Dan schrijf je deze naamval!
Ich bin heute mit dem Auto zur Schule gefahren

Slide 2 - Slide

Maak dan nu de opdrachten!
Gebruik hierbij je hulpmiddelen:
- naamvallenoverzicht
- aantekeningen
-heb je er 2 of meer fout?(van de 10) Dan helpt de docent je na deze test!
Want: aanstaande vrijdag 4 februari

Slide 3 - Slide

1. Isa wartet (bij de) Bushaltestelle.

A
bei der
B
bei dem
C
bei den
D
bei die

Slide 4 - Quiz

2. (na zijn) Test (m) ging er nach Hause.
A
Nach seiner
B
Nach seinen
C
Nach seinem
D
Nach sein

Slide 5 - Quiz

3. Lea ist (bij haar) Freundinnen.
A
bei ihne
B
bei ihrem
C
bei ihnem
D
bei ihren

Slide 6 - Quiz

4. Herr Ganz, (met uw) Hilfe schaffen wir es.
A
mit Ihren
B
mit Sie
C
mit Ihrer
D
mit Ihrem

Slide 7 - Quiz

5. Vera hat das Geschenk (van onze) Mutter bekommen.
A
von unser
B
von uns
C
von unserer
D
von unserem

Slide 8 - Quiz

6.Das Geschenk ist (voor onze) Großeltern.
A
für unser
B
für unseren
C
für unsere
D
für unse

Slide 9 - Quiz

7. Der Dieb schaut (door het ) Fenster.
A
durch den
B
durch dem
C
durch die
D
durch das

Slide 10 - Quiz

Du kannst jetzt (het) Brot (uit de) Ofen nehmen.
A
das, aus das
B
das, aus dem
C
den, aus der
D
den, ous dem

Slide 11 - Quiz

8. Peter, warum gehst du (zonder jouw) Bruder in die Stadt?
A
ohne dein
B
ohne diene
C
ohne deinen
D
ohne deinem

Slide 12 - Quiz

9. Die Hunde rennen (om het) Haus.
A
um das
B
um dem
C
um die
D
um den

Slide 13 - Quiz

Sie wollen (met mijn) Bruder und (met mijn) Schwester zur Party gehen.
A
mit mein, mit meiner
B
mit meinem, mit meiner
C
miet main, miet mainu
D
mit meinen, mit meine

Slide 14 - Quiz

10. Die Klasse etwas (tegen deze) Lehrerin und (tegen deze) Lehrer!
A
gegen dieser, gegen dies
B
gegen diese, gegen dies
C
gegen diese, gegen diesen
D
gegen dieser, gegen diesem

Slide 15 - Quiz

(Jullie) Lehrer hat mit (jullie) Freunden (jullie) Prüfungen verbrannt.
A
Euer, eure, eure
B
Euer, euren, eure
C
Euro, eure, eur
D
Euer, euren, euren

Slide 16 - Quiz

3HA: Dit was de test!
Hoe heb je gescoord? Ben je tevreden over het eindresultaat?

Heb je er 2 of meer fout? De docent helpt je bij de naamvallen
Heb je minder dan 2 fout? Gut gemacht!


Slide 17 - Slide

 Habt ihr es geschafft?
Hoe heb je gescoord? Ben je tevreden over het eindresultaat?

Heb je er 2 of meer fout? De docent helpt je bij de naamvallen
Heb je minder dan 2 fout? 

Slide 18 - Slide