Meer dan lezen

maken
Cursus 5 Grammatica Woordsoorten
par 16 mix opdrachten
timer
25:00
1 / 12
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 2

This lesson contains 12 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 1 min

Items in this lesson

maken
Cursus 5 Grammatica Woordsoorten
par 16 mix opdrachten
timer
25:00

Slide 1 - Slide

toets gram na de meivakantie
woensdag
vrijdag

Slide 2 - Poll

Maken zelfstandig in stilte
Cursus 5, par 14. opdr. 1 t/m 5, daarna alle even par. controleren of het t/m opdr. 5 is gemaakt
Klaar? Verder met dezelfde oefeningen bij de Brug meestromen.


timer
20:00

Slide 3 - Slide

Ga zitten in toets opstelling
Je hebt alleen een pen nodig!

Klaar met de toets? Pak je leesboek en ga lezen tot het einde van de les!

Slide 4 - Slide

Afkortingen werkwoordspelling
pvtt = persoonsvorm tegenwoordige tijd
pvvt = persoonsvorm verleden tijd
gw = gebiedende wijs
vd = voltooid deelwoord
od = onvoltooid deelwoord
bn = bijvoeglijk gebruikte voltooid deelwoord 

Slide 5 - Slide

Persoonsvorm (pv)
vraagzin of tijdproef of getallenproef

Ik ga op de fiets naar school met mijn vriendinnen.

Slide 6 - Slide

Werkwoordelijk gezegde (wwg)
Alle werkwoorden in de zin

Slide 7 - Slide

onderwerp (ow)
beantwoorde de vraag; wie of wat + persoonsvorm

Slide 8 - Slide

lijdend voorwerp (lv)
beantwoorde de vraag; wie of wat + wwg + onderwerp?

Slide 9 - Slide

meewerkend voorwerp
beantwoord de vraag; aan wie/voor wie + wwg + ond + lv

Slide 10 - Slide

bijwoordelijke bepaling (bwb)
geeft antwoord op vragen als; waar? waarheen? waarom? waardoor? waarvandaan? wanneer? hoe? van wie?

Slide 11 - Slide

Zinsdeel / deel van zinsdeel Omschrijving

De persoonsvorm (pv) Verandert bij getal/tijdproef.
Het werkwoordelijk gezegde (wwg) Alle werkwoorden van de zin.
Het naamwoordelijk gezegde (nwg) Wanneer er een koppelwerkwoord in de zin
staat en het koppelt aan het onderwerp.
Het onderwerp (ond) Wie/wat + gezegde
Het lijdend voorwerp (lv) Wie/wat + gezegde + onderwerp
Meewerkend voorwerp (mv) Aan wie/voor wie + gezegde + onderwerp +
lijdend voorwerp.
De bijwoordelijke bepaling (bwb) Waar, wanneer, waarmee, hoe, hoeveel.


Slide 12 - Slide