tekstdoelen en signaalwoorden

1 / 17
next
Slide 1: Video
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 17 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Slide 1 - Video

de verschillende schrijfdoelen en de uitgangspunten
informeren: feiten opsommen (objectief)
instrueren: aanwijzingen geven (leren)
uiteenzetten: feiten en hun samenhang (uitleg geven)
overtuigen: vooral argumenteren (subjectief) 
beschouwen: van verschillende kanten belichten, de lezer laten nadenken over een bepaalde kwestie; uitleggen en argumenteren. (deels subjectief, deels objectief) 
activeren: aanzetten tot een handeling of gedrag; vooral argumenteren  (subjectief)
amuseren: amuserende informatie geven (vermaken) 

Slide 2 - Slide

wat zijn de objectieve schrijfdoelen?
A
informeren, instrueren, uiteenzetten
B
overtuigen, beschouwen, activeren

Slide 3 - Quiz

In teksten met een een objectief schrijfdoel vind je veel:
A
feitelijke uitspraken
B
waarderende uitspraken

Slide 4 - Quiz

De schrijver van een overtuigende tekst zal vooral.................gebruiken.
Welke woorden komen op de stippellijn te staan?
A
feitelijke uitspraken
B
waarderende uitspraken

Slide 5 - Quiz

Slide 6 - Slide

Een schrijver van een receptenboek wil lezers
A
overtuigen
B
instrueren
C
activeren

Slide 7 - Quiz

De schrijver van een wedstrijdverslag wil de lezers
A
instrueren
B
iets uitleggen
C
overtuigen
D
informeren

Slide 8 - Quiz

In een achtergrondartikel
A
komt de schrijver alleen met waarderende uitspraken
B
wordt veel amuserende informatie gegeven
C
wordt een zaak van verschillende kanten belicht
D
wordt vooral uitleg gegeven

Slide 9 - Quiz

Slide 10 - Slide

Afgelopen nacht viel er meer dan een meter sneeuw. Daardoor stortte het dak van de sporthal in.

daardoor geeft een ......... verband aan
A
oorzakelijk
B
tegenstellend
C
redengevend

Slide 11 - Quiz

De dakconstructie van de sporthal werd zwaar belast door de hoeveelheid sneeuw; daarom besloten de autoriteiten de sporthal te sluiten.

daarom geeft een ..............verband aan
A
oorzakelijk
B
redengevend
C
tegenstellend

Slide 12 - Quiz

Ik gebruik een kurkentrekker om de fles te openen.

om te geeft een.............verband aan
A
tegenstellend
B
doel-middel
C
voorwaardelijk

Slide 13 - Quiz

Wat is het signaalwoord in de volgende zin?
De een wilde gaan bowlen, iemand anders ging liever karten, weer een ander kon helemaal niet komen; kortom: ons klassenuitje werd helemaal niks!

Slide 14 - Open question

Wat is het signaalwoord in de volgende zin?

Ik wil wel boodschappen voor je doen, maar ik moet mijn huiswerk nog maken.

Slide 15 - Open question

maar, echter, toch zijn signaalwoorden die een ........... verband aangeven.
Welk woord moet op de stippellijn staan?

Slide 16 - Open question

Slide 17 - Video