Proeftoets intro

1 / 25
next
Slide 1: Slide
EngelsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 3

This lesson contains 25 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

      Take off        Put your phone on         Throw away
     your coat   flightmode in your bag       your gum
Welcome

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

  • Taking the register
  • Planning
  • Learning goals
  • What do you need?
  • Grammar recap?

  • Practise test
  • Extra practise

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

  • 14 maart: comparisons (1/2) / phrases writing
  • 15 maart: comparisons (2/2) vocabulary 4.3
  • 21 maart: will vs. be going to  / vocabulary 4.4
  • 22 maart: who vs. which / phrases speaking
  • 28+29 maart: geen les
  •   4 april: proeftoets
  •   5 april:

Slide 6 - Slide

  • 13 maart: can vs. be able to / vocabulary 4.2
  • 14 maart: comparisons (1/2) / vocabulary 4.3
  • 20 maart: comparisons (2/2) vocabulary 4.4
  • 21 maart: will vs. be going to  / phrases writing
  • 27 maart: proeftoets
  • 29 maart: geen les
  •   3 april: 

Slide 7 - Slide

  • Strenghts and weaknesess

Slide 8 - Slide

      iPad               notebook           pen         earpods
                                                      and pencil

Slide 9 - Slide

  • LessonUp
  • Unit 4
  • Proeftoets
  • Antwoorden staan in Magister (2e uur)
practise test

Slide 10 - Slide

passive

Slide 11 - Slide


  • Je gebruikt de 'passive' om aan te geven WAT er gebeurt
  • Het gaat er NIET om wie het doet
 
  • to be + voltooid deelwoord

  •                        w.w.+ed
  •                         3e rijtje
passive
lijdende vorm


  • Active: Mister Sebel plays badminton.


  • Passive: Badminton is played by Mister Sebel.

Slide 12 - Slide

comparisons

Slide 13 - Slide


  • Om twee of meer mensen/dieren/dingen met elkaar te vergelijken
comparisons (1/2)
vergelijkingen

  • Engelse vergelijkingen hebben twee vormen
  • Welke vorm je gebruikt, hangt af van de lengte van het 'vergelijkingswoord'
  • Woorden met één lettergreep:
  • +er / +est
  • big
  • bigger
  • biggest
  • cool
  • cooler
  • coolest
  • Woorden met drie of meer lettergrepen:
  • more / most
  • beautiful
  • more beautiful
  • most beautiful
  • amazing
  • more amazing
  • most amazing
  • Woorden met twee lettergrepen

Slide 14 - Slide

comparisons (2/2)
vergelijkingen
  • Bij woorden met twee lettergrepen draait het om de laatste letters van het woord
  • LEEROWYSOME-woorden:
  • +er / +est
  • LEEROWYSOME-woorden zijn woorden die eindigen op:
  • le > simple - simpler - simplest
  • er > clever - cleverer - cleverest
  • ow > narrow - narrower - narrowest
  • y > happy - happier - happiest
  • some > handsome - handsomer - handsomest
  • Overige woorden:
  • more / most
  • boring - more boring - most boring
  • helpful - more helpful - most helpful
  • quiet - more quiet - most quiet
  • perfect - more perfect - most perfect
  • etc.
  • Uitzonderingen:
  • good - better - best
  • bad - worse - worst
  • many - more - most
  • little (weinig) - less - least
  • iets is gelijk: as ... as
  • iets is niet gelijk: not as ... as

Slide 15 - Slide

can vs. be able to

Slide 16 - Slide


  • Om aan te geven dat je iets kunt 
  • Om aan te geven dat je ergens toe in staat bent te doen

  • can + hele werkwoord
  • to be + able to + hele werkwoord
can vs. be able to
kunnen
in staat zijn


  • vaardigheden of mogelijkheden
  • alleen gebruikt in de tegenwoordige tijd
  • I can ride a bike.
  • She can't swim.        


  • vaardigheden of mogelijkheden
  • gebruikt in alle andere tijden
  • We were able to win the race.
  • He wasn't able to do his homework.     

Slide 17 - Slide

will vs. to be going to

Slide 18 - Slide

will + hele werkwoord
toekomst
 
  • aanbieding:
  • aankondiging:
  • belofte:
  • besluit (spontaan):
  • voorspelling (geen bewijs):

  • will + hele werkwoord
  • won't + hele werkwoord
  • shall + hele werkwoord
  • shan't + hele werkwoord
  • = bevestigend (+)
  • = ontkennend (-)
  • = bevestigende vragen met I en we (+)
  • = ontkennende vragen met I en we (-)
  • I will help you in a minute.
  • It will be dark soon.
  • I will come to your party.
  • I'm cold, shall I close the window?
  • I think I will fail this test.

Slide 19 - Slide

to be + going to + hele werkwoord
toekomst

  • plan (staat al vast):
  • voorspelling (wel bewijs):

  • I
  • you / we / you / they
  • he / she / it
  • = am going to + hele werkwoord
  • = are going to + hele werkwoord
  • = is going to + hele werkwoord
  • We are going to watch a movie tonight.
  • Look at those clouds. It is going to rain soon.

Slide 20 - Slide

who vs. which

Slide 21 - Slide

 
  • Om extra informatie te geven over mensen.
  • Om extra informatie te geven over dieren of dingen.

  • who
  • which
who <> which
betrekkelijke voornaamwoorden

  • Geeft extra informatie over mensen
  • Mister Sebel is the teacher who teaches us English.
  • It was Mike who stole my homework.        

  • Geeft extra informatie over dieren / dingen
  • That is the cat which scratched me.    
  • Look, there's the cup which I won last year.

Slide 22 - Slide

  • LessonUp
  • Unit 4
  • Proeftoets
practise test

Slide 23 - Slide


- vocab 4.1+4.2+4.3+4.4
- phrases writing
- phrases speaking
- passive
- can vs. be able to
- comparisons
- will vs. to be going to
- who vs. which

Slide 24 - Slide

      Wait for            Push your chair         Throw away
      the bell             under your desk          your litter
Thanks for your attention

Slide 25 - Slide