Dat en wat, zijn, hun, hen

1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMBOStudiejaar 2

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Slide 2 - Slide

This item has no instructions

Dat
Je gebruikt 'dat' als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.

Op school zag ik een meisje dat  als twee druppels water op jou lijkt!

Slide 3 - Slide

This item has no instructions

Wat
  • Na onbepaalde voornaamwoorden 
  • iets, niets, alles, enige, iedereen, niemand
  • Er is niets wat ik niet kan :)

  • Na de overtreffende trap (beste, leukste, irritantste, meeste, eerste,..) 
  • Het mooiste wat er kan gebeuren...

  • Als verwijzing naar een zin die ervoor staat
  • Hij kwam vaak op bezoek, wat we zeer op prijs stelden.

Slide 4 - Slide

This item has no instructions

Een kantoor ... leegstaat kan gebruikt worden voor vluchtingenopvang.
A
dat
B
wat

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

Het allerlaatste ... ik doe voordat ik naar bed ga is...
A
dat
B
wat

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Zij heeft haar tuinhuis moeten afbreken, ... ik heel sneu vindt.
A
dat
B
wat

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Datgene ... hij heeft, wil ik ook.
A
dat
B
wat

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Zij, hun, hen
Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.

  • Zij zijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken.

  • Ik weet het niet zeker, maar zij zijn volgens mij niet uitgenodigd.

Slide 9 - Slide

This item has no instructions

Hen
Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.
  • Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
  • Jullie gaan met hen mee. 

Slide 10 - Slide

This item has no instructions

hen-> lijdend voorwerp
Wie of wat + onderwerp+ gezegde

Ik heb hen niet gezien!


Slide 11 - Slide

This item has no instructions

hun-> meewerkend voorwerp
  • Hoe vind je het meewerkend vw?
  • Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
  • Staat het woord -aan of het woord -voor in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.

  • De docent geef hun de verslagen weer terug (aan hen)

Slide 12 - Slide

This item has no instructions

TIP
Als je het niet zeker weet, gebruik dan 'ze'. Dat gaat meestal goed.

Met vz -> hen
Zunder vz -> hun

Slide 13 - Slide

This item has no instructions

Bezittelijk vnw -> hun
Anja noteert hen op de lijst -> lijdend voorwerp

 
Anja noteert hun gegevens op de lijst.

Slide 14 - Slide

This item has no instructions

Ik zoek iets ... weinig ruimte inneemt.
A
dat
B
wat

Slide 15 - Quiz

This item has no instructions

Dit is het enige .... we kunnen doen.
A
dat
B
wat

Slide 16 - Quiz

*
Na dat of datgene
Tegen het raam tikte een roodborstje.....graag naar binnen wilde
A
dat
B
wat
C
die

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Het allereerste .. ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.
A
dat
B
wat

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Het museum ging failliet, ... een grote strop was voor de gemeente.
A
dat
B
wat

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Dat was volgens hem het spannendste... hij ooit heeft meegemaakt.
A
dat
B
wat

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

De trainer zei: '... moeten niet zeuren!"
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Ik heb ...dat boek gegeven.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Ik vind het irritant als ... de hele tijd weglopen.
A
zij
B
hun
C
hen

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

De stank maakt ... misselijk.
A
hun
B
hen

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Je kunt aan ... ook vragen of ze op het feestje komen.
A
hun
B
hen

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Dit is niet mijn probleem, maar ... probleem.
A
hun
B
hen

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Je kunt ... ook vragen of ze op het feestje komen.
A
hun
B
hen

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Hen: met voorzetsel
Hun: 'zunder' voorzetsel

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)
De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

De gastvrouw geeft ze iets te drinken.

Slide 28 - Slide

This item has no instructions

Ik vond het erg leuk met ...
A
hun
B
hen

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Taalblokken
Spelling en Grammatica
- Dat of wat
-Zij, hun, hen
Opdracht 2 van de reader: informele mail afmaken

Slide 30 - Slide

This item has no instructions