Dat en wat, zijn, hun, hen

• Nederlands
• MBO
• Studiejaar 2

Dat

Je gebruikt 'dat' als je verwijst naar een onzijdig zelfstandig naamwoord: een het-woord.

Op school zag ik een meisje dat  als twee druppels water op jou lijkt!

Wat

• Na onbepaalde voornaamwoorden: iets, niets, alles, enige, iedereen, niemand
• Er is niets wat ik niet kan :)
  
  
• Na de overtreffende trap (beste, leukste, irritantste, meeste, eerste,..) 
• Het mooiste wat er kan gebeuren...
  
  
• Als verwijzing naar een zin die ervoor staat
• Hij kwam vaak op bezoek, wat we zeer op prijs stelden.
  
  

Een kantoor ... leegstaat kan gebruikt worden voor vluchtelingenopvang.

1. dat
2. wat

Het allerlaatste ... ik doe voordat ik naar bed ga is lekker een serie kijken.

1. dat
2. wat

Zij heeft haar tuinhuis moeten afbreken, ... ik heel sneu vind.

1. dat
2. wat

Datgene ... hij heeft, wil ik ook.

1. dat
2. wat

Zij, hun, hen

Je gebruikt 'zij' als het om een onderwerp gaat.

• Zij zijn de hele nacht opgebleven om de bokswedstrijd te bekijken.

• Ik weet het niet zeker, maar zij zijn volgens mij niet uitgenodigd.

Hen

Je gebruikt 'hen' na een voorzetsel of als het om een lijdend voorwerp gaat.

• Wij staan achter hen in de rij (na een voorzetsel).
• Jullie gaan met hen mee (na een voorzetsel). 

hen > lijdend voorwerp

Wie of wat + onderwerp+ gezegde

Ik heb hen niet gezien!

ow = ik
gezegde = heb gezien

lv = hen

hun-> meewerkend voorwerp

• Hoe vind je het meewerkend vw?
• Zet Aan wie of Voor wie voor het onderwerp, het gezegde en het eventuele lijdend voorwerp.
• Staat het woord 'aan' of het woord 'voor' in een zin, dan weet je al dat er een meewerkend voorwerp in de zin zit.

• De docent geeft hun de verslagen weer terug.

Bezittelijk vnw > hun

Anja noteert hen op de lijst. -> lijdend voorwerp

Anja noteert hun gegevens op de lijst. -> bezittelijk vnw

Ik zoek iets ... weinig ruimte inneemt.

1. dat
2. wat

Dit is het enige .... we kunnen doen.

1. dat
2. wat

*

Na dat of datgene

Tegen het raam tikte een roodborstje.....graag naar binnen wilde

1. dat
2. wat
3. die

Het allereerste .. ik doe als ik thuiskom, is de kat aaien.

1. dat
2. wat

Het museum ging failliet, ... een grote strop was voor de gemeente.

1. dat
2. wat

Dat was volgens hem het spannendste... hij ooit heeft meegemaakt.

1. dat
2. wat

De trainer zei: '... moeten niet zeuren!"

1. zij
2. hun
3. hen

Ik heb ...dat boek gegeven.

1. zij
2. hun
3. hen

Ik vind het irritant als ... de hele tijd weglopen.

1. zij
2. hun
3. hen

De stank maakt ... misselijk.

1. hun
2. hen

Je kunt aan ... ook vragen of ze op het feestje komen.

1. hun
2. hen

Dit is niet mijn probleem, maar ... probleem.

1. hun
2. hen

Je kunt ... ook vragen of ze op het feestje komen.

1. hun
2. hen

Hen: met voorzetsel

Hun: 'zunder' voorzetsel

De gastvrouw geeft hun iets te drinken. (hun = aan hen)

De gastvrouw geeft aan hen iets te drinken.

De gastvrouw geeft ze iets te drinken.

Ik vond het erg leuk met ...

1. hun
2. hen