1. binden VB Hij
bindt het touw stevig vast.
2. worden; antwoorden Waarom ... jij altijd kwaad, als Jan jou niet direct ...
3. duren; aanraden Het geeft niet of het lang ...; ik ... je aan rustig te wachten.
4. lijden; aanvaarden Het ... geen twijfel of hij ... die betrekking.
5. wenden; krijgen Wie zich tot de burgemeester ..., ... zeker antwoord.
6. verbeelden; proberen Wat ... jij je wel; je ... steeds de baas te spelen.
7. ontleden Willie ... die vijf moeilijke zinnen.
8. slagen; uitscheiden Als mijn zusje voor het examen ..., ... zij met studeren uit.
9. benijden; behalen Hij ... zijn zuster, die steeds goede cijfers ...
10. beantwoorden ... de nieuwe machine wel aan de verwachtingen?
11. uitbreiden De stad ... zich de komende jaren steeds meer ...
12. vergelden Waarom ... je broer altijd kwaad met kwaad?