zinsdel jaar 1

zinsdel jaar 1
1 / 14
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 14 slides, with text slides.

Items in this lesson

zinsdel jaar 1

Slide 1 - Slide

Persoonsvorm
In een zin staat altijd een persoonsvorm. Je kunt de persoonsvorm op twee manieren vinden.


De eerste manier:
Zet de zin in een andere tijd. Het werkwoord dat verandert is de persoonsvorm.
Kim kan goed zwemmen. (tegenwoordige tijd)
Kim kon goed zwemmen. (verleden tijd)
kan = pv

Let op: bij splitsbare werkwoorden (een werkwoord dat je uit elkaar kunt trekken zoals weglopen, nakijken, uitzwaaien) is alleen het stukje dat van tijd verandert de persoonsvorm.




Slide 2 - Slide

Persoonsvorm
De tweede manier:

Maak van de zin een vraagzin. Het werkwoord dat vooraan komt te staan is de persoonsvorm.

Kim kan goed zwemmen.
Kan Kim goed zwemmen? (vraagzin)
Kan = pv

Onthoud:
  De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
  De persoonsvorm is altijd één woord.




Slide 3 - Slide

Zinsdelen
  • Zinnen zijn gemaakt van zinsdelen. Een zinsdeel kan bestaan uit één woord, maar ook uit een groepje woorden die bij elkaar horen.
  

  •  Voor de persoonsvorm staat nooit meer dan één zinsdeel.
 
  • Je vindt de zinsdelen door de zinsdeelproef te doen: je verandert een paar keer de volgorde van de zin. Wanneer je één woord of een groepje woorden voor de persoonsvorm kunt zetten, is dat een zinsdeel, net als de persoonsvorm zelf.


Slide 4 - Slide

Zinsdelen
Hoe doe je dat nou?
1. Zoek de persoonsvorm. Zet hiervoor en hierachter een streepje.
 Dit weekend | gaan | we naar de Efteling.

2. Kijk welke delen van de zin voor de persoonsvorm kunnen. Verander een paar keer de volgorde van de zin. Welke stukjes van de zin moeten altijd bij elkaar blijven?
We | gaan | dit weekend | naar de Efteling.
Naar de Efteling| gaan | we | dit weekend.
Gaan | we | dit weekend | naar de Efteling?
Dit weekend | gaan | we | naar de Efteling.





Slide 5 - Slide

Zinsdelen
1. Zet schuine strepen tussen de zinsdelen.

 

Onze klas heeft een actie voor een goed doel georganiseerd.
 Onze klas | heeft | een actie | voor een goed doel | georganiseerd.

2. Waarom verwijderde de politie alle verkeerd gestalde fietsen?
 Waarom | verwijderde | de politie | alle verkeerd gestalde fietsen

Slide 6 - Slide

Onderwerp
  • Zinnen bestaan uit zinsdelen. Het onderwerp (ow) is zo’n zinsdeel.

  • Vrijwel iedere zin heeft een onderwerp.

  • Het onderwerp is vaak iemand of iets die iets doet: de jongen, de boom, de auto, het weer, de brandweermannen.

Slide 7 - Slide

Hoe vind je het o
onderwerp
Manier 1 (gebruik deze manier altijd als eerste):

1. Zoek de persoonsvorm.
 Vanmorgen heeft mijn zus bij de bakker een brood gekocht.
2. Zet streepjes tussen de zinsdelen van de zin.
 Vanmorgen / heeft / mijn zus / bij de bakker / een brood / gekocht.
3. Vraag: wie (of wat) + persoonsvorm?
 Wie heeft?
4. Het antwoord op die vraag is de persoonsvorm.
Antwoord = mijn zus  is dus onderwerp.



Slide 8 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
  • Zinnen bestaan uit zinsdelen. De persoonsvorm (pv) en het onderwerp (ow) ken je al. Een nieuw zinsdeel is het werkwoordelijk gezegde (wg).

  • Het werkwoordelijk gezegde bestaat uit alle werkwoorden uit de zin.

  • Het werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat het onderwerp doet of overkomt: vallen, eet, fietst, lacht, wandelen.

Slide 9 - Slide

Werkwoordelijk gezegde
Het werkwoordelijk gezegde (wg) bestaat uit:



persoonsvorm + alle andere werkwoorden uit de zin

Soms hoort bij het werkwoord het woordje ‘te’ of ‘aan het’.
Bijvoorbeeld: staat te kijken, is aan het koken.

Slide 10 - Slide

Hoe vind je een werkwoordelijk gezegde?

In de volgende zinnen is het werkwoordelijk gezegde (wg) vetgedrukt. De persoonsvorm is onderstreept
1. Dit weekend| wil | ik (ow) | een nieuwe spijkerbroek | gaan kopen.
    pv = wil
    ow = ik
    wg = wil gaan kopen
2. De lerares| kijkt | met de rode pen | onze proefwerken | na.
    pv = kijkt
    ow = de lerares
    wg = kijkt na (want het hele werkwoord is ‘nakijken’)
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.



Slide 11 - Slide

Lijdend voorwerp (lv)
  • Bijna alle zinnen hebben een onderwerp en een gezegde.

  • Een zin kan meer zinsdelen hebben, bijvoorbeeld een lijdend voorwerp (lv).

  • Het lijdend voorwerp komt voor in zinnen waar iets of iemand wat ‘overkomt’ of ‘ondergaat’.
De persoon die iets ‘overkomt’ of het voorwerp dat iets ‘ondergaat’, is het lijdend voorwerp.

Slide 12 - Slide

Hoe vind je het lijdend voorwerp?

Noteer eerst pv, ow en wg.
Stel dan de vraag:
Wat (soms: Wie) + werkwoordelijk gezegde + onderwerp?
Het antwoord op die vraag is het lijdend voorwerp.
Bijvoorbeeld:
Wanneer | stuur | je (ow) | de brugklasouders | de nieuwsbrief (lv)?
pv = stuur
ow = je
wg = stuur
lv = wat stuur je (de brugklasouders)?  de nieuwsbrief


Slide 13 - Slide

Lijdend voorwerp
Tip!
Het lijdend voorwerp begint nooit met een voorzetsel (aan, achter, bij, in, langs, naast, onder, op, over voor etc.)
Let op!
Niet in alle zinnen staat een lijdend voorwerp.
Karst | wilde | de hele avond | zingen.
pv = wilde
wg = wilde zingen
ow = Karst
lv = Wat of wie wilde Karst zingen? Dat staat niet in de zin, dus is er geen lv.



Slide 14 - Slide