Talent_4.9_5.9_2223

4.9 Spelling
In deze paragraaf leer je:
  • hoe je een voltooid deelwoord vormt;
  • hoe je verkleinwoorden spelt;
  • twintig dicteewoorden.
1 / 17
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 1,2

This lesson contains 17 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

4.9 Spelling
In deze paragraaf leer je:
  • hoe je een voltooid deelwoord vormt;
  • hoe je verkleinwoorden spelt;
  • twintig dicteewoorden.

Slide 1 - Slide

Opdrachtje
Verdeel in rijtjes van 2 op basis van het voltooid deelwoord:

Bijvoorbeeld: kijken (ik heb gekeken)

slapen, ontmoeten, stofzuigen, sporten, werken, doen, blazen, lopen, zeggen, zoeken, kiezen, vriezen

Slide 2 - Slide

Voltooid deelwoord
Als de infinitief begint met ge-, be-, ver-, ont, -er, of her-, komt er geen ge- voor.
Truc:
• het woord langer maken,
• ’T KoFSCHiP X gebruiken.
Sterke werkwoorden eindigen waar op -en.

Slide 3 - Slide

Verkleinwoorden

Slide 4 - Mind map

Verkleinwoorden
Hoofdregel: -je of -tje achter het woord te zetten: dans – dansje; 
In andere gevallen gebruik je -pje of -kje: boom – boompje;
Een woord eindigt op de lange klinker -a, -o of -u die je met één letter schrijft = extra klinker: opa – opaatje;
Woorden die eindigen op -y gebruik je -'tje: baby – baby'tje
Sommige verkleinwoorden wijken af van de regels: tekening – tekeningetje

Voor alle verkleinwoorden geldt dat het lidwoord altijd het is:
het dansje, het boompje, het opaatje, het baby’tje, het tekeningetje.

Slide 5 - Slide

Maken
  •  Bekijk de uitlegvideo van Talent 
  • Maak de volgende opdrachten van 4.9 online:
4, 6, 7, 8, 10

Slide 6 - Slide

5.9 Spelling
In deze paragraaf leer je:
  • hoe je een tegenwoordig deelwoord vormt;
  • hoe je bijvoeglijke naamwoorden spelt;
  • hoe je trappen van vergelijking maakt;
  • twintig dicteewoorden.

Slide 7 - Slide

Wat is ook alweer een bijvoeglijk naamwoord?

Slide 8 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Pak een blaadje en een pen erbij
Schrijf de volgende woorden onder elkaar:
Voorbeeld: Klas
  • Huis
  • Kat
  • Deur
  • Gezicht
  • Pen
  • Papier

Slide 9 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Zet tussen haakjes achter elk woord het juiste lidwoord: de of het?

Voorbeeld: klas (de)

Slide 10 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Zet daarachter weer:
  • het lidwoord een
  • het bijvoeglijk naamwoord leuk
  • het zelfstandig naamwoord
  • Voorbeeld: een leuke klas
  • Alles achter elkaar ziet er dan zo uit: klas (de) een leuke klas

Slide 11 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
Wat valt jullie op?
In welke gevallen komt er een –e achter het bijvoeglijk naamwoord?

  • Huis (het) een leuk huis
  • Kat (de) een leuke kat
  • Deur (de) een leuke deur
  • Gezicht (het) een leuk gezicht
  • Pen (de) een leuke pen
  • Papier (het) een leuk papier

Slide 12 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord
De mooie vaas
De glazen vaas

De leren tas
De lelijke tas

De gouden ketting
De fijne ketting

Wat valt jullie hieraan op?

Slide 13 - Slide

Voltooid en tegenwoordig deelwoord

Basisregels:
  • Met -en:
Het gebakken ei - Het aangekomen pakket
  • Zo kort mogelijk:
De verbrede weg - De geschatte hoeveelheid

Slide 14 - Slide

Op een rij
  • Let op het-woorden met een BN die beginnen met een (een scherp mes)
  • Stoffelijk bijvoeglijke naamwoorden schrijf je met ­-en­ (een wollen trui)
  • Ook werkwoordsvormen kunnen als bijvoeglijk naamwoord gebruikt worden (pratende leerlingen)
  • De infinitief met te als bijvoeglijk naamwoord (de te spelen wedstrijd)
  • Het voltooid deelwoord als bijvoeglijk naamwoord (de gezochte man)

Slide 15 - Slide

Trappen van vergelijking
Groot, Groter, Grootst

Iets is hetzelfde: als
Iets is anders: dan

Hij is even groot als ik (ben)
Hij is groter dan ik (ben)

Dus niet: Hij is even groot als mij (ben)
Dus niet: Hij si groter dan mij (ben)

Slide 16 - Slide

Maken
  •  Bekijk de uitlegvideo van Talent 
  • Maak de volgende opdrachten van 5.9 online:
5, 6, 8, 9, 11

Slide 17 - Slide