(fast) alle Grammatik aus den Kapiteln 1, 2, 3

Kapitel 1, 2, 3
Lesdoel: Wij herhalen de geleerde lesstof en zo zijn we klaargestoomd voor de komende toetsweek!

Dit is een wisbordjes-les.
Maak aantekeningen wanneer je iets wilt onthouden!
1 / 30
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolmavoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with text slides and 4 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Kapitel 1, 2, 3
Lesdoel: Wij herhalen de geleerde lesstof en zo zijn we klaargestoomd voor de komende toetsweek!

Dit is een wisbordjes-les.
Maak aantekeningen wanneer je iets wilt onthouden!

Slide 1 - Slide

Wat behandelen wij vandaag?
- hoofdlettergebruik
- het bepaalde lidwoord (der/die/das/die)
- het onbepaalde lidwoord (ein/eine/keine)
- het persoonlijk voornaamwoord
- het bezittelijk voornaamwoord
- getallen
- vervoegen van het werkwoord (basisregel, stam op -s/-ß, stam op -t/-d)
- haben & sein

Slide 2 - Slide

Schrijf op je wisbordje:
Wanneer gebruik je in de Duitse taal een hoofdletter?

1)
2)
3)

Slide 3 - Slide

De antwoorden:
Wanneer gebruik je in de Duitse taal een hoofdletter?

1) Bij het begin van de zin;
2) Bij het zelfstandig naamwoord (hier kan de/het voor staan);
3) Bij de u-vorm (Sie)

Slide 4 - Slide

Schrijf op je wisbordje:
De tekentjes voor:
- mannelijk
- vrouwelijk
- onzijdig
- meervoud
Schrijf er het Duitse bepaald lidwoord achter.
(in het NL's: de/het)

Slide 5 - Slide

Schrijf nu op:
Zet streep na het bepaald lidwoord.
(m) der -
(v) die -
(o) das -
(mv) die -
Schrijf er het onbepaald lidwoord erachter (in het NL's: een).

Slide 6 - Slide

Wat heb je nu staan?

(m) der - ein
(v) die - eine
(o) das - ein
(mv) die - keine

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Video

Das Personalpronomen.
Wis je wisbordje leeg.
Schrijf onder elkaar op: idewis.
Schrijf alle persoonlijk voornaamwoorden op.

Slide 9 - Slide

, Sie

Slide 10 - Slide

das Personalpronomen
Gebruiken van het persoonlijk voornaamwoord in een zin:

Slide 11 - Slide

Vervang de woorden door er/sie/es:
1. der Junge - .....  Der Junge ist nett. .... ist nett.
2. die Frau - ..... Die Frau läuft dort. .... läuft dort.
3. das Auto - .... Das Auto wurde parkiert. ..... wurde parkiert.
4. der Fisch - .... Der Fisch schwimmt. .... schwimmt.
5. das Mädchen - .... Das Mädchen lacht. ... lacht.
6. die Kinder (mv) - .... Die Kinder haben Durst. .... haben Durst.

Slide 12 - Slide

Vervang de woorden door er/sie/es:
1. der Junge - er
2. die Frau - sie
3. das Auto - es
4. der Fisch - er
5. das Mädchen - es
6. die Kinder - sie

Slide 13 - Slide

das Possessivpronomen (2. Klasse)
   Sie                 Ihr            Ihre           Ihre

Slide 14 - Slide

Slide 15 - Video

getallen
de 
getallen

Slide 16 - Slide

Schrijf de sommen op:
- ik dicteer - 

+ plus > "ploes"
- minus > "mienoes"
= gleich > "glaaich"

Slide 17 - Slide

vervoegen van het werkwoord
de basisregel
fe-e-st-t-en-t-en
wohnen
(wonen)
ich
wohne
du
wohnst
er/sie/es
wohnt
wir
wohnen
ihr
wohnt
sie/Sie
wohnen
de basisregel bij het vervoegen van Duitse werkwoorden:
1) zoek de stam van het werkwoord (-en)
2) pas e-st-t-en-t-en toe
3) denk aan: 1-2-1-2-1-2

Slide 18 - Slide

Hoe zeg je...?
1) Jij woont in Nederland. * Du ....... in den Niederlanden.

2) Wij wonen in een appartement. * Wir .... in einer Wohnung.

3) U woont in een huis. * Sie ..... in einem Haus.

Slide 19 - Slide

Hoe zeg je...?
1) Jij woont in Nederland. * Du ....... in den Niederlanden.
du wohnst
2) Wij wonen in een appartement. * Wir .... in einer Wohnung.
wir wohnen
3) U woont in een huis. * Sie ..... in einem Haus.
Sie wohnen

Slide 20 - Slide

vervoegen van het werkwoord
de basisregel
fe-e-st-t-en-t-en
werkwoorden stam -s/-ß
wohnen
(wonen)
heißen
(heten)
ich
wohne
heiße
du
wohnst
heißt (!)
er/sie/es
wohnt
heißt
wir
wohnen
heißen
ihr
wohnt
heißt
sie/Sie
wohnen
heißen
Werkwoorden met een stam op een -s/-ß krijgen bij de du-vorm
alleen een -t als uitgang! 
Dit heeft te maken met de uitspraak.

Slide 21 - Slide

Hoe zeg je...?
1) Zij heet Saskia. * Sie ... Saskia.

2) Jullie heten Bob en Anna. * Ihr ... Bob und Anna.

3) Jij heet Maxi. * Du .... Maxi.

Slide 22 - Slide

Hoe zeg je...?
1) Zij heet Saskia. * Sie ... Saskia.
sie heißt
2) Jullie heten Bob en Anna. * Ihr ... Bob und Anna.
ihr heißt
3) Jij heet Maxi. * Du .... Maxi.
du heißt (!)

Slide 23 - Slide

vervoegen van het werkwoord
de basisregel
fe-e-st-t-en-t-en
werkwoorden stam -s/-ß
werkwoorden
op -t
werkwoorden
op -d
wohnen
(wonen)
heißen
(heten)
heiraten 
(trouwen)
reden
(praten)
ich
wohne
heiße
heirate
rede
du
wohnst
heißt (!)
heiratest (!)
redest (!)
er/sie/es
wohnt
heißt
heiratet (!)
redet (!)
wir
wohnen
heißen
heiraten
reden
ihr
wohnt
heißt (!)
heiratet (!)
redet (!)
sie/Sie
wohnen
heißen
heiraten
reden
Let op de extra 'e' bij de du-, de er- en de ihr- vorm!

Slide 24 - Slide

Hoe zeg je...?
1) Zij trouwt in maart. * Sie .... im März.

2) Wij trouwen in april. * Wir .... im April.

3) Hij praat met Axel. * Er .... mit Axel.

Slide 25 - Slide

Hoe zeg je...?
1) Zij trouwt in maart. * Sie .... im März.
sie heiratet (!)
2) Wij trouwen in april. * Wir ... im April.
wir heiraten
3) Hij praat met Axel. * Er .... mit Axel.
er redet (!)

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Slide 29 - Video

Wat zal er worden getoetst?
- hoofdlettergebruik
- het bepaalde lidwoord (der/die/das/die)
- het onbepaalde lidwoord (ein/eine/keine)
- het persoonlijk voornaamwoord
- het bezittelijk voornaamwoord (2. Klasse)
- getallen
- vervoegen van het werkwoord (basisregel, stam op -s/-ß, stam op -t/-d)
- zwakke werkwoorden (esttenten), haben & sein, möchten

Slide 30 - Slide