Formuleren paragraaf 3 verwijswoorden

Nederlands
Formuleren
Woordenschat
Klas 1
1 / 18
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 18 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Nederlands
Formuleren
Woordenschat
Klas 1

Slide 1 - Slide

Programma
- huiswerk bespreken
-verwijswoorden toepassen in teksten


Slide 2 - Slide

Lesdoel
Ik kan op de juiste manier verwijzen in zinnen met
"deze", "die", "dit" en "dat".

Slide 3 - Slide

Huiswerk voor vandaag
bespreken

Slide 4 - Slide

 verwijzende woorden
deze, die, dit, dat

Slide 5 - Slide

Woordgeslachten
zelfstandige naamwoorden zijn de-woorden of het-woorden:
de tuin, de liefde, de hond, het kind, het feest

De-woorden zijn mannelijk(m) of vrouwelijk (v)
Het-woorden zijn onzijdig
Je kunt het altijd opzoeken in een woordenboek

Slide 6 - Slide

Voorbeelden
boom, de (m) = mannelijke
woning, de (v) = vrouwelijk
verhaal, het (o) = onzijdig

Verkleinwoorden zijn altijd onzijdig:
het huisje (=o), het woninkje {=o), het feestje (=o)

Slide 7 - Slide

Hoe gebruik je de verwijswoorden?
Mannelijke en vrouwelijke woorden: 
de, deze, die
de man, deze man, die man
de vrouw, deze vrouw, die vrouw
Onzijdige woorden verwijs je met :
het, dit, dat
het kind, dat kind, dit kind
het verhaal, dit verhaal, dat verhaal

Slide 8 - Slide

Wanneer gebruik je verwijswoorden?
Als je een tekst afwisselender wilt maken.
Met verwijswoorden verwijs je naar woorden die je eerder hebt gebruikt.

Slide 9 - Slide

Hoe weet je of een woord een de- woord of een het-woord is?
 onbepaald lidwoord (een) + bijv. nw + zelf.nw kun je zien of of je met een de-woord te maken hebt of een het-woord:
 een hoge boom (bijv nw. heeft een -e, dus de woord) - De boom
een mooie stoel  - de stoel

 een spannend verhaal (heeft geen -e, dus een het woord) het verhaal
Een leuk huis - het huis
Een aardig meisje - het meisje

Slide 10 - Slide

Zo verwijs je met deze, die, dit dat
ZIE NU JE SCHEMA OP BLZ, 234

Slide 11 - Slide

Vul het juiste verwijzende woord in:
De spijkerbroek ...... ik in de etalage zag hangen, was erg duur.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 12 - Quiz

Vul het juiste verwijzende woord in:
Dat kastje daar ziet er prachtig uit, maar ...... hier is niet om aan te zien.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 13 - Quiz

Vul het juiste verwijzende woord in:
Een minister ...... te maken krijgt met een crisis, heeft het vaak zwaar in een debat.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 14 - Quiz

Vul het juiste verwijzende woord in:
Wekenlang studeerde de violist op het muziekstuk, ...... hij zou voordragen in het theater.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 15 - Quiz

Vul het juiste verwijzende woord in:
De boeken die daar staan zijn dun, maar ...... hier zijn juist heel erg dik.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 16 - Quiz

Vul het juiste verwijzende woord in:
Dit meisje, ...... bruine haren en blauwe ogen heeft, wil later graag fotomodel worden.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 17 - Quiz

Vul het juiste verwijzende woord in:
Ik heb koekjes gebakken voor de leerlingen ...... hartstikke goed hun best doen.
A
die
B
dat
C
dit
D
deze

Slide 18 - Quiz