2V werkwoorden met 1e, 3e en 4e naamval

Guten Tag!
1 / 27
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 27 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Guten Tag!

Slide 1 - Slide

Ziel: 
Grammatik C: Ik kan de werkwoorden met de eerste, derde en vierde naamval toepassen (Seite 21 - deel B).

Slide 2 - Slide

Grammatik C: Werkwoorden 
met een vaste naamval

Als je de volgende werkwoorden in de zin gebruikt of ziet staan, krijg je twee keer een 1ste naamval.

sein, werden, bleiben
Voorbeeld:
  • Sie sind der Lehrer von meinem Bruder.

Slide 3 - Slide

Grammatik D: Werkwoorden 
met een vaste naamval

Als je de volgende werkwoorden in de zin gebruikt of ziet staan, krijg je twee keer een 1ste naamval.

sein, werden, bleiben
Voorbeeld:
  • Sie sind der Lehrer von meinem Bruder.

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Grammatik: Werkwoorden 
met een 3e naamval

Slide 6 - Slide

Grammatik: Werkwoorden
 met een 4e naamval

Slide 7 - Slide

Welke naamval heeft de meeste werkwoorden die de naamval bepalen?
A
1ste naamval
B
2de naamval
C
3de naamval
D
4de naamval

Slide 8 - Quiz

De werkwoorden sein, bleiben, werden horen bij de .....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 9 - Quiz

De werkwoorden bitten, fragen en es gibt horen bij de ....
A
1e naamval
B
3e naamval
C
4e naamval
D
geen naamval

Slide 10 - Quiz

Voor welke naamval zorgen deze werkwoorden: danken, gefallen, gehören, glauben, gratulieren, helfen
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 11 - Quiz

Geef de naamval en de vertaling:
Hier gibt es [een] Bahnhof (m).
A
ein (1)
B
eine (1)
C
einen (4)
D
ein (4)

Slide 12 - Quiz

Geef de naamval en de vertaling:
Hier gibt es[een] Schwimmbad (o).
A
ein (1)
B
eine (1)
C
einen (4)
D
ein (4)

Slide 13 - Quiz

Geef de naamval en de vertaling:
Ihr müsst (de) Leuten (mv) helfen.
A
1e - die
B
3e - den
C
4e - die

Slide 14 - Quiz

Geef de naamval en de vertaling:
Du musst (mij) glauben.
A
1e - ich
B
3e - mir
C
4e - mich

Slide 15 - Quiz

Geef de naamval en de vertaling:
Dieses Auto gehört (haar) Tante.
A
1e - ihre
B
3e - ihrer
C
4e - ihre

Slide 16 - Quiz

Geef de naamval en de vertaling:
Dieses Haus gehört (haar) Bruder.
A
1e - ihr
B
3e - ihrem
C
4e - ihren

Slide 17 - Quiz

Geef de juiste wekwoordsvorm :
Hast du dein____ Onkel schon zu seinem Geburtstag gratuliert?

Slide 18 - Open question

Geef de juiste wekwoordsvorm :
Hast du dein____ Tante schon zu seinem Geburtstag gratuliert?

Slide 19 - Open question

Geef de juiste werkwoordsvorm:
Der Kaffee schmeckt m_____ nicht .

Slide 20 - Open question

Geef de naamval en de vertaling:
Sie wird nächstes Jahr (mijn) Lehrerin.

Slide 21 - Open question

Geef de juiste vorm in de naamval:
Das Haus gehört [mijn] Mutter.

Slide 22 - Open question

Geef de juiste vorm in de naamval:
Ich glaube (de) Mann nicht.

Slide 23 - Open question

Geef de juiste vorm in de naamval:
Es gibt (een) Gemälde (o) in der Halle.

Slide 24 - Open question

Slide 25 - Slide

Slide 26 - Slide

Slide 27 - Slide