Wechselpräpostionen en nach/zu/in (H3-K6)

Keuzevoorzetsels (Wechselpräpositionen)
1 / 36
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 3

This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Keuzevoorzetsels (Wechselpräpositionen)

Slide 1 - Slide

Wat weten jullie al van keuzevoorzetsels?

Slide 2 - Mind map

Wanneer krijg je een Dativ / Akkusativ bij de keuzevoorzetsels? 
Dativ (3e naamval)
Akkusativ (4e naamval)

Slide 3 - Drag question

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de Dativ (3e naamval)? [meerdere antwoorden]

A
Wohin?
B
Wann?
C
Wo?
D
Warum?

Slide 4 - Quiz

Keuzevoorzetsels:
Welke vraag kun je stellen voor de Akkusativ (4e naamval)?
A
Wohin?
B
Wann?
C
Wo?
D
Warum?

Slide 5 - Quiz

De theorie

Slide 6 - Slide

Keuzevoorzetsels 
an
aan/op (alleen bij dagen)
auf
op
hinter
achter
neben
naast
in 
in/binnen
über
over
unter
onder
vor
voor 
zwischen
tussen

Slide 7 - Slide

De keuzevoorzetsels kunnen zowel een Dativ (3e naamval) of een Akkusativ (4e naamval) zijn. Maar wanneer maak je gebruik dan de Dativ en wanneer van de Akkusativ?

Slide 8 - Slide

Dativ
Dativ = rust, ergens zijn.

Je kunt de vraag: Wo (waar)? of wann (wanneer)? stellen

Die Zeitung liegt auf dem Tisch. 
Akkusativ
Akkusativ = beweging, ergens heen. 

Je kunt de vraag: Wohin (waarheen)? stellen

Sie wirft die Zeitung auf den Tisch (m). 

Slide 9 - Slide

üben, üben, üben

Slide 10 - Slide

Welcher Satz ist richtig geschrieben? Sleep de zin.
Dieser Satz ist richtig.
Dieser Satz ist leider falsch.
Der Ball rollt unter das Auto (o).
Die Kreditkarte liegt in dem (im) Hotelzimmer (o).
Ich wohne über dem Geschäft (o).
Ich lege die Zeitung auf dem Tisch (m).
Die Zeitung liegt noch auf dem Tisch (m).

Slide 11 - Drag question

Vul in.
Das Heft fällt auf d...…...Boden (m).

Slide 12 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Het schrift valt op de grond.
op = keuzevoorzetsel
Het werkwoord 'vallen' is een beweging.
Dus Akkustiv (4de naamval) mannelijk.

Dus: Das Heft fällt auf den Boden (m).


Slide 13 - Slide

Vul in.
Das Auto steht vor d...…. Garage (v)

Slide 14 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: De auto staat vor d.... garage (v).
vor (voor) = keuzevoorzetsel
Het werkwoord 'staat' is geen beweging. Je kunt vragen 'waar'? Dus Dativ (3e naamval) vrouwelijk.

Dus: Das Auto steht vor der Garage (v)

Slide 15 - Slide

Das Buch liegt auf d... Tisch(m).
A
dem
B
den

Slide 16 - Quiz

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Het boek ligt op de tafel.
op = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'waar'? 
Antwoord: ligt op de tafel. Dus Dativ (3e naamval).

Dus: Das Buch liegt auf d... Tisch (m).

Slide 17 - Slide

Das Bild hängt an d.... Wand (v).
A
die
B
der

Slide 18 - Quiz

Antwoord + uitleg:
Vertaald: De foto hangt aan de muur.
an (aan) = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'waar'? Antwoord: aan de muur. 
Dus Dativ (3e naamval) vrouwelijk.

Dus: Das Bild hängt an der Mauer (v).

Slide 19 - Slide

Vul in.
Ich lege deinen Schlüssel auf d... Tisch (m).

Slide 20 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Ik leg jouw sleutel op de tafel.
auf (op) = keuzevoorzetsel
Het gaat hier om een beweging (iets neer leggen). 
Dus Akkusativ (4e naamval.)

Dus: Ich lege deinen Schlüssel auf den Tisch.


Slide 21 - Slide

Vul in.
Stehst du immer so lange vor d.... Spiegel (m)?

Slide 22 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Sta jij altijd zo lang voor de spiegel?
vor (voor) = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'Waar?', zich bevinden, dus Dativ (3e naamval)

Dus: Stehst du immer so lange vor dem Spiegel?

Slide 23 - Slide

Vul in.
Ich warte (voor de) Apotheke (v).

Slide 24 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Ik wacht voor de apotheek.
vor (voor) = keuzevoorzetsel
Je kunt vragen 'Waar?'. Dus 3e naamval.

Dus: Ich warte (voor de) Apotheke (v).
1de naamval -> die (1)                 der (3).
Antwoord: Ich warte vor der Apotheke (v).


Slide 25 - Slide

Vul in.
Mein Opa setzt sich (op de) Bank (v) im Park.

Slide 26 - Open question

Antwoord + uitleg:
Vertaald: Mijn opa gaat op de bank in het park zitten.
auf (op) = keuzevoorzetsel
'gaan zitten' is een beweging. Dus 4e naamval.

Dus: Mein Opa setzt sich (op de) Bank (v) im Park.
1de naamval -> die (1)                 die (4).
Antwoord: Mein Opa setzt sich auf die Bank (v) im Park.


Slide 27 - Slide

Slide 28 - Slide

zu
- bij personen 
- bij richtingen met een lidwoord (zum Bahnhof)

Slide 29 - Slide

nach
- bij steden
- bij landen zonder lidwoord 
- bij richtingen (nach links)
- nach Hause (vaste uitdrukking)

Slide 30 - Slide

in
- landen met een lidwoord (in die Schweiz fahren)
- bij vaste combinaties (in die Schule gehen, ins Kino gehen, ins Theater gehen, ins Museum gehen

Slide 31 - Slide

Wir fahren im Sommer .... (naar) Schweiz (v)
A
nach der
B
zu der
C
in die

Slide 32 - Quiz

Ich möchte jetzt gerne ... (naar) Hause.
A
nach
B
zu
C
in

Slide 33 - Quiz

Ich gehe heute Abend ..... (naar mijn) Freundin.
A
nach meiner
B
zu meiner

Slide 34 - Quiz

Wir müssen hier ........ (naar links)

Slide 35 - Open question

Wollen wir heute ............ Kino gehen?

Slide 36 - Open question