Oefentoets Formuleren

Oefentoets Formuleren
1 KGT Nieuw Nederlands 7
1 / 39
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo tLeerjaar 1

This lesson contains 39 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

Oefentoets Formuleren
1 KGT Nieuw Nederlands 7

Slide 1 - Slide

Is het begin en het einde van de zin goed? Kies: ja of nee.

Slide 2 - Slide

Heeft u de toetsen al nagekeken.
A
ja
B
nee

Slide 3 - Quiz

vandaag gaat het regen en hard waaien.    
A
ja
B
nee

Slide 4 - Quiz

Diederik vroeg zijn leraar zijn toetscijfer terug.
A
ja
B
nee

Slide 5 - Quiz

De verkeersregelaar schreeuwde: ‘Stoppen!’
A
ja
B
nee

Slide 6 - Quiz

Noteer het juiste leesteken achter de zin.

Slide 7 - Slide

De twee overvallers gilden ‘Dit is een overval…
A
punt
B
uitroepteken
C
vraagteken

Slide 8 - Quiz

Wist je dat de kroket in Frankrijk is uitgevonden…
A
punt
B
uitroepteken
C
vraagteken

Slide 9 - Quiz

Het wordt ongeveer twintig graden vandaag…
A
punt
B
uitroepteken
C
vraagteken

Slide 10 - Quiz

Dide gaat de wedstrijd van vijf uur leiden…
A
punt
B
uitroepteken
C
vraagteken

Slide 11 - Quiz

Noteer het juiste lidwoord. 
Kies: de of het.

Slide 12 - Slide

[de] / [het] kano
A
de
B
het

Slide 13 - Quiz

[de] / [het] laptopje
A
de
B
het

Slide 14 - Quiz

[de] / [het] schoolboeken
A
de
B
het

Slide 15 - Quiz

de] / [het] cadeau
A
de
B
het

Slide 16 - Quiz

[de] / [het] wedstrijd
A
de
B
het

Slide 17 - Quiz

[de] / [het] ijsje
A
de
B
het

Slide 18 - Quiz

Wat zijn onzijdige woorden?
A
de-woorden
B
het-woorden

Slide 19 - Quiz

Kies het juiste woord. 

Is het: dit/dat/deze/die? 

Slide 20 - Slide

het bericht → [die] / [dat] bericht​

Slide 21 - Open question

mijn tekening
→ [deze] / [dit] tekening​

Slide 22 - Open question

​jouw mailtje → [dit] / [die] mailtje​

Slide 23 - Open question

​de fiets → [die] / [dat] fiets​

Slide 24 - Open question

Zijn de volgende beweringen waar of niet waar? 

Slide 25 - Slide

Met die verwijs je naar een de-woord.
A
waar
B
niet waar

Slide 26 - Quiz

Een onzijdig woord is altijd een de-woord.
A
waar
B
niet waar

Slide 27 - Quiz

Waarnaar verwijst het onderstreepte verwijswoord? Noteer dat woord. 

Slide 28 - Slide


Als er een sleutel wordt gevonden, wordt die altijd bij de conciërge ingeleverd.  

Slide 29 - Open question


Het snoepje dat op de grond had gelegen at Bo gewoon op.

Slide 30 - Open question


De skihelm die Jelle net gekocht heeft, had allemaal felle kleuren. 

Slide 31 - Open question

Kies het juist verwijswoord.  

Slide 32 - Slide

De spier [dat] / [die] gescheurd was, werd behandeld door de fysio.
A
dat
B
die

Slide 33 - Quiz

Voor het toetje kocht ik gisteren een bak ijs en [dat] / [die] deed ik direct in de vriezer.
A
dat
B
die

Slide 34 - Quiz

Kun je morgen mijn boek even meenemen? Ik heb [die] / [dat] nodig voor mijn huiswerk.
A
die
B
dat

Slide 35 - Quiz

k moet nog een koek afrekenen. Wil jij [deze] / [dit] voor mij betalen?
A
deze
B
dit

Slide 36 - Quiz

Verwijst het verwijswoord dat naar de zin of naar een woord? Kies het juiste antwoord.

Slide 37 - Slide


We hebben de hele middag gezwommen en gebarbecued. Ik vond dat supergezellig. 
A
een zin
B
een woord

Slide 38 - Quiz


Onze hond had het raam in de auto helemaal vies gemaakt. Ik moest dat natuurlijk weer schoonmaken.
A
een zin
B
een woord

Slide 39 - Quiz