1. In de schoolbus zaten wij opeengepakt als haringen in een ton.
2. In de schoolbus zaten wij dicht op elkaar.
1. Veel studenten wonen in een zwijnenstal.
2. Veel studenten wonen in een huis met troep.
1. De zon streelde mijn wangen.
2. De zon scheen op mijn wangen (en ik vond het fijn).